1.   meneer zn. '(aanspreektitel voor een) man'
categorie:
geleed woord
Mnl. mijn here in mijn her berthoude 'mijn heer Bertoud' [1271-72; VMNW], bi mijn here diedrike 'bij mijn heer Diederik' [1291; CG I], mijnheer Melancolie 'meneer Melancholie (in een allegorie)' [1350-1400; MNW-R], men heer Everaerde 'ridder Everhart' [1432; MNW-R]; vnnl. menheer van Strale [1566; WNT voorzegging I], Dat menheeren voernoempt 'dat de voornoemde heren' [1567; WNT poortrecht]; nnl. Ik heb de eer niet, van Meneer parteklier te kennen '... deze heer van nabij te kennen' [1840; WNT particulier], twintig Meneeren [1844; WNT zoo I], 't laatje van Meneer Verklat [1855; WNT lade], ten slotte ook als soortnaam een meneer [1896; iWNT verhooging].
Samenstelling van mijn 1 en heer 1 'man', gebruikt als titel van de landsheer of een andere aanzienlijke man.
De combinatie werd al in de 13e eeuw min of meer als eenheid beschouwd, getuige de onverbogen vorm mijn in de datief in de attestatie uit 1291, in plaats van bi minen here. Daarna kon de onbetoonde eerste lettergreep verzwakken tot sjwa, zoals al blijkt uit de laat-Middelnederlandse spelling men heer. In formele aanspreektitels is sindsdien mijnheer lange tijd de gewone geschreven vorm gebleven; als algemene aanduiding voor '(aanzienlijke) man, heer' kwam in de 19e eeuw de spelling meneer in gebruik.
Fries: mynhear


  naar boven