1.   geus 1 zn. 'vrijheidsstrijder'
categorie:
leenwoord, terugleenwoord
Vnnl. dese Guesen 'deze bedelaars, armoedzaaiers' [1566; WNT waarnemen, zie onder], die gues 'de opstandelingen, het geuzenvolk' [1566; WNT wijd I], dese vermaledide Guesen, dese beeldenstormers 'deze vermaledijde opstandelingen, ketters, deze beeldenstormers' [1569; WNT verdoemd], hebben sy de stadt ghemaeckt vry, De Geusen '... de vrijheidsstrijders' [1576; WNT vrijmaken].
Ontleend aan Frans gueux 'bedelaar, schooier' [15e eeuw; Rey], waarvan algemeen wordt aangenomen dat het zelf, in de soldatentaal, ontleend is aan mnl. guit, guyt 'landloper, schooier, schurk', zie guit. In de uitspraak had geus van meet af aan een slot-s: in de 16e-eeuwse volksliedjes rijmt vive le geus op leus en heus (WNT).
De eerste attestatie van 1566 is afkomstig uit De kroniek van Godevaert van Haecht, waarin verhaald wordt dat een hovelinck en vrint van de regente geheeten Berlaymont, siende dese edelen al te hove comen, seyde tot haerder scanden: "Wat sullen dese Guesen al bedryven," haer gevende desen naem Gues, welck is te seggen bedelaer en noch meer verachtelyck. De overlevering wil, getuige ook deze vroege kroniek, dat raadsheer Karel van Berlaymont (1510-1578) de leden van het Eedverbond der Edelen bij het aanbieden van het Smeekschrift aan landvoogdes Margaretha van Parma (6 april 1566) zou hebben beschimpt met deze naam, die zij meteen als erenaam aannamen; ze riepen volgens dezelfde bron als reactie uit: Vive le geus! Tegenwoordig wordt aangenomen dat de Nederlandse edelman Hendrik van Brederode (1531-1568), een der aanbieders van het Smeekschrift, de term voor het eerst gebruikte; hij wilde ermee aangeven dat de edelen letterlijk en figuurlijk bedelaars werden onder het heersende Spaanse regime. Aangezien de aanbieders ook als bedelaars werden weggestuurd, namen ze de term als erenaam aan, sloegen geuzenpenningen en droegen de bedelnap als insigne. Brederode ontleende het woord wrsch. aan de Franse schrijver Rabelais, die het gebruikte in de betekenis 'bedelmonnik'. De naam vond direct algemeen ingang: in het WNT staan tientallen attestaties uit 1566. Onder protestanten bleef geus in de betekenis 'vrijheidsstrijder' een erenaam, onder katholieken werd de term al snel synoniem met 'ketter' en 'beeldenstormer', zie het citaat uit 1569.
geuzennaam zn. 'zelfgekozen erenaam die oorspronkelijk als scheld- of spotnaam was bedoeld'. Nnl. geuzennaam 'id.' [1906; Groene Amsterdammer]. Samenstelling met naam, naar aanleiding van de overlevering over de oorsprong van de benaming geus. ◆ watergeus zn. (historisch) 'gevluchte zeevarende opstandeling, zeeschuimer'. Vnnl. zeer groote scaede op waeter voer Vliessinghe ... van de Waeter-Gues 'zeer grote schade op zee voor Vlissingen door de watergeuzen' [1572; WNT], ... binder zelve stadt twee ofte drye hondert waterguesen. Zodat die stadt oock revolteerde ... 'binnen die stad twee- of driehonderd watergeuzen, zodat die stad ook in opstand kwam' [ca. 1600; WNT]. Samenstelling met water.
Literatuur: R. van Roosbroeck (red.) (1929-30), De Kroniek van Godevaert van Haecht over de troebelen van 1565 tot 1574 te Antwerpen en elders, Antwerpen, 1, 30; H. Bruch (1976), 'Hoe kwamen de Geuzen aan hun naam', in: Spiegel Historiael 12


  naar boven