1.   kansel zn. 'preekstoel'
categorie:
leenwoord
Vnnl. cantzel 'spreekgestoelte' [1573; Thes.], kancel, kantsel 'id.' [1599; Kil.]; nnl. pas in de 18e eeuw buiten de woordenboeken kansel 'preekstoel in een kerk' [1764; WNT].
Ontleend aan Duits Kanzel 'spreekgestoelte', Oudhoogduits kanzella 'afscheiding tussen koor en middenschip (van een kerk)' [ca. 800; Pfeifer], ontleend aan Latijn cancellī 'traliewerk, hekwerk voor het altaar', algemener 'hekwerk, omheining', meervoud van cancellus 'raster, tralie', het verkleinwoord van cancer 'tralies', dat wrsch. een gedissimileerde vorm van carcer 'kerker' is, van verder onduidelijke herkomst.
De bisschop preekte vroeger van achter zijn katheder, die aan het eind van het koor achter het altaar stond. Predikte de diaken, dan deed hij dat van een verhoogde plaats vlak voor de afscheiding tussen koor en middenschip. De naam van deze afscheiding bleef later de benaming van het spreekgestoelte, ook toen de vorm en plaats ervan varieerden.


  naar boven