1.   kandelaber zn. 'kroonkandelaar'
categorie:
leenwoord
Nnl. candelaber "armblaker, lichtkroon" [1832; Weiland], candelaber 'grote, ouderwetse, doorgaans veeltakkige kandelaar', 'kroonluchter' [1847; Kramers], gaskronen en kandelabres 'gaskroonluchters en grote veelarmige kandelaars' [1897; WNT].
Via Frans candélabre 'armkandelaar' [13e eeuw; Rey] ontleend aan Latijn candēlābrum 'id.', afleiding van candēla 'kaars' met een achtervoegsel -ābrum dat meestal namen voor een middel of werktuig vormt. Zie ook kandelaar.
Latijn candēla 'kaars' is een afleiding van candēre 'gloeiend heet zijn, stralen', waarvan de wortel cand- Indo-Europees verwant is met: Sanskrit candrá- 'licht'; Welsh can, cannaid 'helder, stralend'; Albanees hënë 'maan'; bij pie. *(s)kend- 'glimmen, stralen' (IEW 526). Grieks kándaros 'houtskool', dat ook wel wordt genoemd, is een niet-Indo-Eruopees woord.
In het Frans is candélabre de benaming van een grote, meerarmige kaarsenhouder of kroonluchter. In het Nederlands bestaan daarvoor al benamingen als kroonluchter en is het woord kandelaber niet erg gebruikelijk.
kandelaberen 'het op bepaalde wijze snoeien van bomen'. Nnl. kandelaren, kandelaberen 'id.' [1914; van Dale], kandelaberen [1974; Koenen], kandelaberen [1982; van Dale Hwb.]. Afleiding van het zn. Opvallend is dat Van Dale het woord vanaf 1950 niet meer opneemt in zijn uitgaves, tot 1982. Wel verschijnt het zn. kandelaber "leiboom in de vorm van een kandelaber" [vanaf 1950; van Dale]. Veel eerder komt in dezelfde betekenis al kandelaren voor: vnnl. gekandelaert en gesnoeyt [1624; WNT kandelaren]. Kandelaberen is een extreme vorm van snoeien, waarbij alle takken tot dicht bij de stam worden afgezaagd.


  naar boven