1.   be- voorv.
categorie:
erfwoord
Onl. bi-, be- [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. be- [1200; CG II, Servas], minder vaak bi-.
Een inheems voorvoegsel, ontwikkeld uit het voorzetsel bij 1.
Os. bi-, ohd. bi- (nhd. be-); ofri. bi-, be- (nfri. be-); oe. bi-, be- (ne. be-); got. bi; < pgm. *bi- (beklemtoond) 'om, bij'.
In onovergankelijke werkwoorden met be- is de betekenisbijdrage van dit voorvoegsel volledig vervaagd, bijv. bederven, behoren, bevallen. Deze woorden zijn meestal al vóór of in de Middelnederlandse periode ontstaan en vormen een omvangrijke maar afgesloten groep. Kleiner in aantal en minstens even oud zijn enkele woorden waarin be- is versmolten met het hoofdwoord, bijv. bang 1, biecht, blijven, buiten, erbarmen. Productief is be- nog wel in het afleiden van overgankelijke werkwoorden, a) van zn. en bn., met betekenis 'voorzien van', bijv. beglazen, benadelen, bekorten, bevuilen; b) van werkwoorden, en dan dikwijls zodanig dat een voorzetselbepaling vervangen kan worden door een lijdend voorwerp, bijv. iemand begluren naast naar iemand gluren, of een paard berijden naast op een paard rijden.
In een aantal werkwoorden wordt be- in het Vroegnieuwnederlands gecombineerd met -igen in plaats van het regelmatige -en, bijv. beëdigen (zie eed), bemoedigen (zie moed), beschadigen (zie schade). De oorzaak hiervan ligt in de diverse ooit naast elkaar bestaand hebbende woordparen als beangsten (van angst) en beangstigen (van angstig), waardoor be-en en be-igen min of meer synoniem werden. Deze werkwoorden ontstonden meestal naast een ouder synoniem zonder voorvoegsel, zoals bij bovengenoemde voorbeelden eden, moeden, schaden, alle reeds Middelnederlands.
Een aparte groep van zeer oude woorden die oorspr. met be- zijn gevormd bestaat uit de voorzetsels/bijwoorden binnen, buiten, boven, beneden, benevens, en enkele verouderde woorden zoals bachten 'achter', bezuiden, etc.
Fries: be-


  naar boven