1.   ahorn zn. 'esdoorn (Acer)'
categorie:
leenwoord, substraatwoord in brontaal
Mnl. ahorn "platanus" [1479; Claes 1994a]; vnnl. Platanus. ein ahoyrn [1515; Murmellius].
Ontleend aan Duits Ahorn, dat de vorm mnl. maser 'knoest in (ahorn)hout' (als bn. maserijn 'ahornen') heeft verdrongen. Kiliaan [1599] noemt aenhorn nog "Germ., Sax., Sica" (waarmee hij de oostelijke, Duitsgetinte dialecten aanduidt), dus niet zuiver Nederlands.
Os. āhorn, ohd. āhorn; < pgm. *ēhurna-. Vermoedelijk gaat het om een met -n- uitgebreide vorm naast pgm. *ēhura-, dat in nhd. dial. Are 'ahorn' en nde. år voorkomt.
Verwant zijn wrsch. Latijn acer 'ahorn', acernus 'van ahorn'; Grieks ákastos (< *akr-sto-?) (een glosse bij Hesychios), ákarna 'laurier'. Het zou in dat geval kunnen behoren bij een wortel pie. *akr-, *aker- 'punt' (bij *ak-, *ok- 'spits'). De boom zou dan genoemd zijn naar de puntige vorm van de bladeren. Wrsch. is het woord echter niet Indo-Europees.
Literatuur: W. Mitzka (1950) Der Ahorn, Giessen


  naar boven