1.   ahoi tw. 'uitroep, met name in de scheepvaart'
categorie:
leenwoord, klankwoord
Nnl. A-hoi! [1897; WNT trechter]; ook ahoei in het citaat: Dan stuwt hij met donderend ahoei het hemelhooge geweld onweerstaanbaar tegen de laatste duinen [1908; WNT schudden].
Ontleend aan Engels ahoy, een roep gebruikt om met name schepen aan te roepen [1751; OED]. De herkomst van het woord is niet bekend, maar wrsch. gaat het om een uitbreiding van de roep hoy, die ook in het Nederlands (hoi!) en andere talen voorkomt.
In het citaat van 1908 lijkt het woord 'lawaai' of mogelijk ook 'begroeting' te betekenen, wat dan een betekenisuitbreiding van ahoi in de combinatie schip ahoi als aanroep van passerende schepen kan zijn. De combinatie is wrsch. al in de 19e eeuw overgenomen uit het Engels. Inmiddels niet meer gebruikelijk als groet, maar als term nog vrij algemeen bekend. In 1956 wordt al gezegd dat de roep verouderd zou zijn [Kolsteren].
Het Tsjechisch heeft zijn inmiddels zeer gebruikelijke informele begroetingswoord ahoi mogelijk uit het Nederlands overgenomen, maar waarschijnlijker is ontlening aan Noord-Duitse schippers op de Elbe.
Fries: ahoi


  naar boven