1.   agrariër zn. 'landbouwer'
categorie:
leenwoord
Nnl. agrariër 'belangenbehartiger van de landbouw in de politiek' [1888; WNT], Agrariërs (mv.) 'politieke partij in Duitsland' [1899; Woordenschat], ook 'schertsende benaming voor een boer' [1933; WNT], 'landbouwer' [1946; Kramers III].
Ontleend aan Duits Agrarier '(groot)grondbezitter', nomen agentis bij het complex van 19e-eeuwse Duitse woorden met Agrar- als eerste lid, bijv. Agrarverfassung 'agrarische (grond)wet', alle ontstaan naar aanleiding van de discussie over de opdeling van grootgrondbezit. Agrar- is in die context ontleend aan Frans agraire (bn.) 'landbouw-' [1790; Rey], dat gebaseerd is op Latijn agrārius 'de landerijen betreffend', een afleiding van het zn. ager 'akker', zie akker.
agrarisch bn. 'op landbouw betrekking hebbend'. Nnl. Agrarische Wetten (als historische term) 'Romeinse landverdelingswetten' [1769; WNT], Agrarische Wet 'wet over landbezit en -pacht in Nederlands-Indië' [1870; WNT], agrarische bedrijven [1933; WNT], buiten de politieke en juridische sfeer pas later in de 20e eeuw, bijv. in agrarische bevolking [1968; Kramers II]. Ontleend aan Latijn agrārius, maar in de 19e eeuw vooral beïnvloed door Duits agrarisch [begin 19e eeuw; Pfeifer]. ◆ agricultuur zn. 'landbouw'. Vnnl. agricultuere [1541; WNT]. Al dan niet via Frans agriculture [1343] ontleend aan Latijn agricultūra, letterlijk 'bewerking van het land', gevormd uit ager 'akker' en cultūra 'bewerking', zie cultuur.
Fries: agragier


  naar boven