Gezocht op:
trefwoord: ""
en categorie: "erfwoord"

21 tot 30 van 789

1 | 11 | 21 | 31 | 41 ... 71 ... 151 ... 231 ... 311 ... 391 ... 471 ... 551 ... 631 ... 701 ... 781

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >

Index:



baadje
baai 1
baai 2
baai 3
baaierd
baak
baal
baaldag
baan
baar 1

baar 2

baar 3
baar 4
baar 5
-baar
baard
baarlijk
baarmoeder
baars
baas
baat


21.   baar 2 zn. 'golf'
categorie:
erfwoord
Mnl. bare 'golf' [1240; Bern.]; vnnl. baere, waterbaere 'golf' [1599; Kil.].
Herkomst niet zeker, maar wellicht behoort dit woord bij het werkwoord baren. Het zou dan via de betekenis 'opheffen' identiek zijn met baar 1 'draagtoestel'.
Mnd. bare 'golf'; nfri. baar; me. bare; on. bára (nijsl. bára); < pgm. *bērō-.
Literatuur: M. Philippa (1993) 'Bar, baar, draagbaar', in: OT 62, 84
Fries: baar
22.   baar 5 bn. 'naakt, bloot, open'
categorie:
erfwoord
Onl. bar- 'bloot, bar' in de plaatsnaam Barloria 'Baarle (Overijssel)' [820-22; Gysseling 1960, 90]; mnl. bar, baer 'naakt' [1291-1300; CG II, Wiss.], ook in de bijnaam Willem baervoete [1279; CG I, 449] en in de familienaam Godevaert die Baere [1303; Debrabandere 1993].
Hetzelfde woord als bar 1, ontstaan in de verbogen vormen, door rekking in open lettergreep.
Os. bar, ohd. bar, nhd. bar; ofri. ber (nfri. baar); oe. bær (ne. bare); on. berr; < pgm. *baza-, met -z- > -r- door rotacisme.
Verwant met Lets bass 'met blote voeten'; Litouws bãsas; Oudkerkslavisch bosŭ 'barrevoets' (Tsjechisch bosý 'id.'); Armeens bok 'kaal, naakt'; bij de wortel pie. *bhoso- 'kaal, naakt', wrsch. verwant met pie. *bhes- 'afwrijven' via de betekenis 'kaalgeschuurde plaats'. In dat geval hoort hier misschien ook Grieks psīlós 'kaal, naakt' bij.
Tegenwoordig komt baar alleen nog voor in vaste uitdrukkingen als baar geld 'klinkende munt', bare onzin 'klinkklare onzin', de bare duivel of dood 'zonder enige vermomming, bloot' en als bestanddeel van enkele woorden als barrevoets, barvoets 'met blote voeten' en baarlijk 'zich onbedekt vertonend'. Het Nieuwfries heeft klearebare 'zuiver, klinkklaar; zonder bijmengsels'.
Literatuur: M. Philippa (1993) 'Bar, baar, draagbaar', in: OT 62, 84
Fries: baar
23.   -baar achterv. ter vorming van bn. uit ww., met de betekenis 'geschikt tot' of 'voortbrengend'
categorie:
erfwoord
Mnl. in schinbare 'klaarblijkelijk' [1200; CG II, Servas], -ber, -bair.
Aanvankelijk moet dit een bn. zijn geweest met de betekenis 'dragend', en verwant met baren.
De ontwikkeling van bn. tot achtervoegsel moet al vroeg hebben plaatsgevonden, want de andere West-Germaanse talen hebben ook een achtervoegsel als cognaat: ohd. -bari (nhd. -bar); ofri. -ber (nfri. -ber); oe. -bære; ontwikkeld uit pgm. *beri-, bn. bij het werkwoord *beran 'dragen'.
De oorspr. betekenis 'dragend, rijk aan' is nog te vinden in combinaties met zn., bijv. vruchtbaar, dankbaar, maar is nu niet meer productief. Vervolgens werd -baar ook gebruikt achter stammen van overgankelijke werkwoorden zoals drinkbaar, breekbaar. Deze ontwikkeling is al Middelnederlands. Nog later kon het achtervoegsel gecombineerd worden met stammen van onovergankelijke werkwoorden, als in brandbaar en vloeibaar maar ook deze mogelijkheid is nauwelijks nog productief. Ten slotte staat -baar soms achter bn. of bijwoorden: middelbaar. Vaak komt -baar alleen maar voor in combinatie met het voorvoegsel on-, zoals het geval is bij onmiskenbaar en onuitstaanbaar. Het achtervoegsel is altijd onbeklemtoond.
Literatuur: L. Koelmans (1981) 'Uit de geschiedenis van de Nederlandse achtervoegsels III: het suffix -baar', in: NTg 74, 330-339
Fries: -ber
24.   bad zn. 'kuip waarin men zich baadt, het baden'
categorie:
erfwoord
Mnl. bat 'bad, badinrichting' [1240; Bern.], met bade 'door het baden' [1285; CG II; Rijmb.], in een bat 'in een bad' [1374; MNW-R]; vnnl. badt, bad [1562; Kil.].
Os. bath; ohd. bad (nhd. Bad); ofri. beth (nfri. bad); oe. bæð (ne. bath); on. bað 'stoombad'; < pgm. *baþa-, verbaalabstractum met het achtervoegsel -þa van de wortel van het ohd. werkwoord bājan, bāen 'verwarmen'.
Het pgm. verbaalabstractum gaat terug op pie. *bhh1tó-, een afleiding van de wortel pie. *bheh1- 'warmen, roosteren', zie ook bakken 1.
baden ww. 'een bad nemen'. Onl. bathen 'baden' [ca. 1100; Will.]; mnl. baden 'id.' [1240; Bern.]. Afleiding van bad.
Fries: bad
25.   bakken 1 ww. 'door verhitting bereiden of gereedmaken'
categorie:
erfwoord
Mnl. backen (zwak werkwoord) [1285; CG II, Rijmb.], baken (sterk werkwoord) 'bakken, braden' [1287; CG II, Nat.Bl.D].
Bij de zwakke Proto-Germaanse wortel: os. bakkan; ohd. backan (voornamelijk sterke vervoeging) (nhd. backen (sterk/onregelmatig)); nfri. bakke; < pgm. *bakk-, wrsch. een intensiefvorming van *bak- 'bakken'.
Bij de sterke Proto-Germaanse wortel: ohd. bahhan [9e eeuw] (mhd. bachen) (ook zwakke vervoeging); oe. bacan (ne. bake (zwak)); on. baka (zwak) (nzw. baka (zwak)); < pgm. *bak-. Afleidingen van dezelfde Proto-Germaanse wortel *bak- zijn de frequentatieven mnl. bakeren (zie baker), nnl. dial. bakelen en misschien Drents baggelen 'stoven, bakeren'.
Verwant met Grieks phógein 'roosteren, braden'; bij de wortel pie. *bheh3g- (IEW 113).
Het oorspr. sterke werkwoord baken en het zwakke werkwoord backen zijn in elkaar overgelopen tot bakken. In het Middelnederlands was de verledentijdsvorm boec, biec, maar ook zwak: bacte.
bakker zn. 'persoon die (brood) bakt'. Mnl. in de eigennaam Moninus Backere [1280; Debrabandere 1993]. Afleiding van bakken 1.
Fries: bakke
26.   bal 1 zn. 'bolrond voorwerp'
categorie:
erfwoord
Mnl. bal 'speelbal' [1240; Bern.].
Os. ball; ohd. bal (nhd. Ball), ballo (nhd. Ballen 'baal'); nfri. bal; oe. bal (ne. ball); on. böllr 'kogel'; < pgm. *balla-, *ballu-, met -ll- geassimileerd uit -ln-. Verder oe. bealloc 'teelbal' (ne. bollocks (mv.) 'testikels; onzin').
Indo-Europees verwant met: Latijn follis 'leren zak'; Grieks phallós 'penis' (zie fallus); Oudiers ball 'id.'; bij de wortel pie. *bhol-, ablautend bij *bhel- 'zwellen, opblazen' (IEW 120), met als uitbreidende afleidingen daarbij *bhleh3- 'bloeien' (zie bloeien) en *bhelǵh- 'zwellen' (zie balg, belgen). Daarnaast zijn er enkele wortels die veel gelijkenis vertonen, zoals *bhleh1- 'blazen' (zie blazen, blaar 1) en *bhel- 'klinken, brullen, blaffen' (zie bel 1). Al de erbij behorende woorden kunnen en zullen elkaar voortdurend beïnvloed hebben: het opblazen veroorzaakt zwelling, en dan krijg je een bal, een belletje en een blaasje. Zwellende knoppen gaan bloeien. Dan is er nog het punt of de klanknabootsing een rol speelt: zo kan men bl opvatten als het geluid dat ontstaat bij kokende vloeistof en het opborrelen van belletjes in de modder, maar dat anderzijds ook voorkomt bij loeiende dieren (zie balken), en met een klinker erachter van blaffende (zie blaffen) en blatende (zie blaten) dieren. De blazende wind loeit eveneens. Wanneer klanknabootsingen klankwettige veranderingen ondergaan en niet meer als klanknabootsingen te herkennen zijn, kunnen er weer nieuwe 'expressieve' vormen optreden, die iets ronds en zwellends aanduiden. Dit zou het geval kunnen zijn bij Grieks bolbós '(bloem)bol, ui', Litouws būlbé 'aardappel', Armeens bołk 'radijs', Sanskrit buliḥ 'vrouwelijk schaamdeel' en Latijn bulla 'luchtblaas, waterbel, bobbel'. Uit laatstgenoemde woord zijn diverse Nederlandse woorden voortgekomen, zoals bul 2. Dit alles is uiterst speculatief. Bij de meeste van de Germaanse vormen, maar eveneens bij de niet-Germaanse vormen die beginnen met een b-, wordt dan ook substraatherkomst overwogen, mede gezien het aardse en/of emotionele karakter ervan.
Verscheidene woorden zijn op de een of andere manier direct met bal verwant. Met umlaut is gevormd bil. Ablautend (nultrap) met bal zijn bol 1 (met daaruit via het Engels bowl) en bul 1 'stier'. Een jonge, alleen Nederlandse variant is bel 2 'luchtblaasje'. De Romaanse talen hebben het Germaanse *balla- overgenomen en zo voor een aantal nieuwe leenwoorden in het Nederlands gezorgd; zie daarvoor de afzonderlijke woorden baal, ballon, ballotage. Niet verwant, maar analoog gevormd (zie boven) is bul 2 'oorkonde', met daarbij bulletin, bouillon, boiler, bowlen. Ten slotte zijn er nog de woorden waarin een oud achtervoegsel is toegevoegd, bijv. bult en ablautend belt.
Fries: bal
27.   balk zn. 'lang, dik stuk timmerhout'
categorie:
erfwoord
Onl. in de plaatsnaam Balkenberg 'oude plaatsnaam in Zuid-Holland' [1100-50; Künzel 77]; mnl. balke 'stuk hout' [1240; Bern.], balc.
Os. balko; ohd. balc(h)o, balko [9e eeuw] (nhd. Balken); ofri. balka (nfri. balke); oe. balc(a) (ne. balk, baulk 'balk, belemmering'); < pgm. *balkan- 'balk'. Met andere ablautvorm: on. bjálki 'balk' (nzw. bjälke; nde. bjelke); < pgm. *belkan-; daarnaast als u-stam: on. balkr, bölkr 'scheidsmuur' < pgm. *balku-.
Verwant met: Latijn fulcīre 'dragen, stutten (met balken)'; Grieks phálanx 'stam, balk'; Lets balziêns 'stut'; Sloveens blazína 'dakbalk'; bij de wortel pie. *bhel- 'plank, balk' (IEW 122) < *bholǵh-, *bholg-. Misschien zijn ook Latijn sufflāmen 'remblok' en Oudiers blog 'stuk' met deze wortel te verbinden. Een eventuele verwantschap met pie. *bhel- 'opblazen, zwellen' (zie bal 1 en bol 1) lijkt, semantisch gezien, zeer onwaarschijnlijk.
Via het Langobardisch, het Italiaans en het Frans heeft dit woord tot balkon geleid.
Fries: balke
28.   ban zn. 'straf, in het bijzonder verbanning; betovering'
categorie:
erfwoord
Onl. in de plaatsnaam Banbrugge 'Bambrugge (Oost-Vlaanderen)' [995, kopie ca. 1050; Gysseling 1960, 95]; mnl. ban 'rechtspraak, rechtsgebied' [1237; CG I, 35], 'straf, in het bijzonder verbanning' [1254; CG I, 54], 'betovering' [1276-1300; CG II, Rein.E], 'plechtige afkondiging' [1277; CG I, 372], 'kerkelijke uitsluiting, excommunicatie', bijv. in Hier om bin ic in des paeus ban [1460-80; MNW-R]; nnl. 'betovering' [1863-72; WNT].
Afleiding van het werkwoord bannen, waarvoor zie onder. De betekenis 'betovering' is wrsch. in de 19e eeuw opnieuw uit het Duits ontleend.
Os. ban; ohd. ban 'rechtspraak, straf' (nhd. Bann 'ban; betovering'); ofri. bonn, bann 'rechtsgebied, rechtspraak, straf, schout' (nfri. ban 'verbanning, afdeling bij een schutterij, betovering' [1927]); oe. gebann 'plechtige afkondiging' (me. ban 'plechtige huwelijksafkondiging' [13e eeuw]; vne. ban 'verbod' [1667]; ne. banns 'huwelijksafkondiging'); on. bann 'straf, verbod'; < pgm. *banna-. Deze stam is afgeleid van het werkwoord: os. bannan (sterk werkwoord) 'voor het gerecht dagen'; ohd. pannan, bannan (sterk werkwoord) (nhd. bannen (zwak werkwoord)); nfri. banne (zwak werkwoord); oe. bannan (sterk werkwoord) 'voor het gerecht dagen, verkondigen'; on. banna (zwak werkwoord) 'verbieden, verbannen'; < pgm. *bannan- 'ont-, gebieden'.
Buiten het Germaans verwant met: Latijn fāri 'verkondigen, voorspellen, spreken', fāma 'gerucht, roem' (waaruit bijv. faam); Grieks phánai 'spreken' (zoals in bijv. afasie, blasfemie, eufemisme); bij de wortel pie. *bheh2- 'spreken'. Pgm. *banna- stamt dan wrsch. uit de nultrap met een nasaal achtervoegsel: pie. *bhh2-nu-.
De betekenisontwikkeling moet zijn gelopen van 'plechtige afkondiging' via 'plechtige formule' en 'strafformule' naar 'straf'; voorts van 'plechtige afkondiging' via 'plechtige formule' naar 'bezweringsformule' en 'betovering', en tot slot van 'afkondiging' naar 'allen die onder het rechtsgebied vallen van de overheid die de afkondiging laat doen' en 'rechtsgebied' in het algemeen.
De Germaanse stam is via middeleeuws Latijn bannire 'verbannen, voor het gerecht dagen' en bannum 'rechtsgebied' (met zijn uit Noord-Italië stammende variant bandum) ook in de Romaanse talen terechtgekomen. In het Nederlands heeft dit gezorgd voor een aantal nieuwe leenwoorden, bijv. banaal en bandiet.
bannen ww. 'verdrijven'. Mnl. me salne bannen vte vlaendre 'men zal hem uit Vlaanderen verbannen' [1277; CG I, 355]; vnnl. wt den lande ... ghebonden 'uit het land verbannen' [1578; WNT]. ◆ bandijk zn. 'hoge rivierdijk'. Mnl. bandijc 'dijk die gerechtelijk geschouwd wordt' [1284; CG I, 763]; nnl. bandijken (mv.) 'hoge rivierdijken' [1858; WNT]. Samenstelling van ban in de betekenis 'rechtsgebied' en dijk.
Literatuur: R. Reinsma (2000) 'Ban', in: OT 69, 29; Sousa Costa 1993, 53-96
Fries: ban◆banne
29.   band 1 zn. 'bindstrook; verbintenis; boekdeel; ring om wiel'
categorie:
erfwoord
Mnl. bant 'verbinding, boei' [1240; Bern.], banden (mv.) 'stroken om mee te binden' [1282; CG I, 620], banden (mv.) 'boeien' [1285; CG II, Rijmb.], band 'verbond' [1285; CG II, Rijmb.]; vnnl. band 'boekomslag' [1647; WNT]; nnl. bandjes 'boekdeeltjes' [1743; WNT], band '(lucht)band om een wiel' [1892; WNT ventiel], 'geluidsband' [1976; Dale].
Os. band 'bindstrook, boei'; ohd. bant, pant (nhd. Band); ofri. band (nfri. bân 'bindstrook, boei' [1812], 'geestelijke band' [1822]); oe. bend, bænd 'bindstrook, boei; verbond' (me. band, bond; ne. band 'bindstrook, groep', bond 'verbintenis'); on. band 'het binden, bindstrook, boei, verbond'; < pgm. *band- 'strook om mee te binden, boei'. Uit dezelfde wortel zijn, met achtervoegsels, ook afgeleid: got. bandi 'boei'; en got. bandwa- 'teken', oijsl. benda (werkwoord) < *bandwjan- 'een teken geven'. Deze laatste stam is overgenomen in het middeleeuws Latijn als bandum 'vaandel', wat heeft geleid tot verscheidene Romaanse woorden die weer terug zijn ontleend in het Nederlands, bijv. banier, banderol, en metonymisch bende, band 2. In mindere mate geldt dit ook voor de wortel *band- zelf, zie bijv. bandage, bandelier.
Ablautende vorm met o-voltrap van de wortel pie. *bhendh-, waaruit ook pgm. *bindan-, zie binden.
Fries: bân
30.   bar 1 bn. 'naakt, ruw, koud', bw. 'erg'
categorie:
erfwoord
Onl. in de plaatsnaam Barla 'Baal (Gelderland)' [ca. 850; Künzel 75]; mnl. bar, baer 'naakt, bloot, open' [1291-1300; CG II, Wiss.]; vnnl. (een) bar gewest 'kale, onvruchtbare, gure streek' [1626; WNT]; nnl. (een) bar saizoen 'guur, koud, streng seizoen' [1772; WNT]; bar konservatief 'erg conservatief' [1871; WNT].
Hetzelfde woord als baar 5 en het eerste lid van baarlijk.
Veelvoorkomende combinaties als een bar gewest of een bar saizoen gaven aanleiding tot het ontstaan van bijv. bar konservatief en bar koud, waarin bar fungeert als bijwoord van graad. Zo kon bar als secundair bn. ontstaan, als in het zag er barretjes uit 'erg, benauwd' [1737; WNT] en het is bar.
De betekenis 'naakt' leeft voort in de samenstelling barrevoets 'met, op blote voeten'.
Fries: bar

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven