231.   glas zn. 'hard, doorzichtig materiaal; drinkgerei'
categorie:
erfwoord
Onl. in in themo glasfazze (datief ev.) 'in die glazen buis' [ca. 1100; Will.], maar dit is een Hoogduitse vorm; mnl. glas 'doorzichtig materiaal, glas', uan glase 'van glas' [beide 1240; Bern.], ghemaect van glese 'gemaakt van glas' [1285; CG II, Rijmb.], corue daer men die glase in dede 'manden waar men de drinkglazen in borg' [1286; CG I, 1170], also de zonne dorscijnt een glas 'zoals de zon door een glazen venster schijnt' [1350-1400; MNW-R], ook al in samenstellingen als een spieghel glas [1470-90; MNW-R].
Os. glas (mnd. glas > nzw. glas); ohd. glas (nhd. Glas); ofri. gles; oe. glæs (ne. glass); < pgm. *glasa- 'glas'. Daarnaast met grammatische wisseling: oe. glær 'barnsteen'; on. gler 'glas' (nde. glar); < pgm. *glaza-.
Beide wortels zijn wrsch. afgeleid van de wortel pie. hleh2- (IEW 432) zoals in glad en gloeien.
glazen bn. 'van glas'. Mnl. .i. glasin vat 'een glazen vat' [1285; CG II, Rijmb.], .i. glasijn vat 'id.', glasine ballen 'glazen bollen' [beide 1287; CG II, Nat.Bl.D], een glasen vat [1351; MNW-P]. Afleiding van glas met het achtervoegsel -en van stoffelijke bn., zie gulden 2. ◆ glazig bn. 'glasachtig; wezenloos'. Vnnl. eerst glazig 'van glas', in 't glasighe krystal 'het glazen kristal (een spiegel)' [1612; WNT]; nnl. ook 'star, wezenloos', in zijn strakke en glazige oogen [1838; WNT], en 'doorschijnend en hard' in de aardappelen zijn ... glazig en oneetbaar [1846; WNT]. Afleiding met het achtervoegsel -ig. De ogen van iemand die star of wezenloos kijkt, kunnen bijna van glas lijken, zodat glazig bij uitbreiding ook gezegd kan worden van blikken en ogen. ◆ glashard bn. 'ijskoud, onbewogen'. Nnl. eerst alleen letterlijk 'zo hard als glas' in staal glashard maken [1865; WNT verhitting], gruizelige klinkers, benevens glasharde [1937; WNT Aanv. gruizel], dan overdrachtelijk 'hard', bijv. 'luid' in glasharde muziek [1930; Groene Amsterdammer], en 'hard, onbewogen' in zakelijk glashard [1935; Groene Amsterdammer], 'vrij van gemoedsaandoeningen, onbewogen' [1961; van Dale]. Samenstelling van glas en hard. De betekenis 'onbewogen' heeft thans ook een negatieve gevoelswaarde, zoals blijkt uit het bijwoordelijk gebruik in uitdrukkingen als glashard ontkennen, glashard weigeren.
232.   gloed zn. 'uitstralende hitte'
categorie:
erfwoord
Mnl. gloet 'gloed, brand', in: indie gloet 'in die gloed, in dat vuur' [1290; CG II, En.Cod.], yser ..., datmen steket in die gloet 'ijzer, dat men in het vuur steekt' [14e eeuw; MNW], ook reeds overdrachtelijk in mijn herte dat bert al een geloet 'mijn hart staat helemaal in gloed' [1400-20; MNW-R]; vnnl. der curtsen gloet 'het gloeien, de hitte, van de koorts' [1548; WNT zoet I], ook overdrachtelijk, zoals in de gloed van de liefde; nnl. 'vuur, verve, hartstocht' in riep de ander uit met gloed [1835; WNT], gedichten vol gloed en melodie [1875; WNT vrouwelijk], ook 'afschijnsel van vurige of lichtgevende voorwerpen' in in den onwezenlijken gloed van de avondzon [1930; WNT Aanv. berg I].
Os. glōd- in de samenstelling glōdpanna 'braadpan'; ohd. gluot (nhd. Glut); oe. glēd; ofri. glōd, glēd; on. glóð 'gloed, brand' (nzw. glöd 'gloed'); < pgm. *glōdi- 'gloed, brand', uitbreiding met dentaalachtervoegsel van de wortel pgm. *glōjan-, zie gloeien.
gloednieuw bn. 'geheel nieuw'. Nnl. gloednieuw "nagelnieuw, splinternieuw" [1836-38; WNT], een gloednieuwe broek [1866; WNT], de boeiende, gloednieuwe tafereelen die zich voor hem ontvouwden [1866; WNT]. Samenstelling met nieuw. Oorspr. is de betekenis 'zeer nieuw, nog gloeiend, zojuist gemaakt', wrsch. moet men daarbij aan pas geslagen munten of zojuist gesmede voorwerpen denken, vergelijk ook fonkelnieuw en verouderde woorden als brand-nieuw en vier-nieuw [beide 1599; Kil.] (waarin vier = vuur).
233.   gloeien ww. 'zeer warm zijn, zonder vlam branden'
categorie:
erfwoord
Mnl. gloeyen, gloyen 'gloeien, schitteren', in: alset gloiede dedement hut 'toen het gloeide, maakte men het uit' [1287; CG II, Nat.Bl.D], ook overgankelijk 'heet maken, doen gloeien' in doe gloyede hi een yser heet 'toen maakte hij een ijzer heet (in het vuur)' [1300-25; MNW-R], ook reeds overdrachtelijk in rechte geloit van minnen 'staat werkelijk in brand van liefde' [1290-1310; MNW-P]; vnnl. gloeien ook 'rood zien van gezondheid, ziekte, woede etc.' in haer gansche wangen bloosen en gloeyen [1635; WNT]; nnl. ook overdrachtelijk 'rood zien van woede etc.' in geschriften, gloeijende van verontwaardiging [1852; WNT].
Os. glōian; ohd. gluoen (mhd. glüejen, nhd. glühen); oe. glōwan (ne. glow); on. glóa (nzw. glo 'aanstaren'); < pgm. *glōjan-, *glōwan- 'gloeien'. Oorspr. een sterk werkwoord. Voor een afleiding met dentaal, zie gloed.
De wortel pgm. *glō- gaat terug op een wortel pie. hleh2-, waarbij ook glad. Onduidelijk is of er verband is met de wortel pie. helh3- (IEW 429- 430) 'geel, groen; glanzen', zie geel en goud. Boutkan/Siebinga oppert de mogelijkheid dat beide afgeleid zijn van een wortel hel-. Zie ook glinsteren.
234.   gloren ww. 'glimmen, lichten'
categorie:
erfwoord
Vnnl. glooren 'verfrissen, opknappen, herstellen' [1599; Kil.], 'blinken, schijnen' in de kool die helder leit te glooren 'de (houts- of steen-)kool die helder ligt te gloeien' [1610-20; WNT], door Hooft gezegd van de dageraad: dit aenschijn, dat gloort van majestejt [ca. 1625; WNT uitmeten]; nnl. ook 'licht worden, beginnen te schijnen' in een nieuwe morgen gloort [1822; WNT zorgelijk], ook overdrachtelijk 'zich manifesteren' toch gloorde er wel eens een sprankje hoop [1839; WNT].
Nnd. gloren 'gloeien, zwak lichten'; me. gloren 'glimmen, lichten', daarna 'aanstaren' (ne. glore, glower 'dreigend kijken, angstig staren'); nfri. gloarje 'gloren'; nzw. (dial.) glora, glosa 'glimmen, staren'; alle met rotacisme < pgm. *gluzan- 'glimmen'. Daarnaast zonder grammatische wisseling pgm. *glusan- 'id.', waaruit mhd. glosen 'gloeien, glanzen'.
Verdere etymologie onzeker. Misschien een s-afleiding van de wortel pgm. *glō- met verkorting van de stamklinker.
Een verouderd woord, behalve in enkele vaste uitdrukkingen, zoals er gloort nog hoop, en in de samenstelling ochtendgloren 'het eerste licht van de dag, het aanbreken van de dag'.
235.   gluren ww. 'nieuwsgierig loeren'
categorie:
erfwoord
Vnnl. gluyeren, gloeren, glueren 'knipogen, wenken geven' [1588; Kil.], eerder al 'verliefde blikken werpen' zoals in't wijf dat met d'oogen gluyrt [1557; WNT], 'stiekem kijken, loeren' in die loer-ooght, ... steelwijs gluurt 'die loert, stiekem gluurt' [1610; WNT zulk], gluyeren 'tersluiks kijken' [1618; WNT], daarnaast ook 'gloeien, glimmen, glinsteren', zoals in soe lang 't gesternte gluyrt 'zolang de sterren glinsteren' [1676; WNT].
Gezien de eveneens voorkomende betekenis 'gloeien, glinsteren' is gluren wrsch. verwant met gloren. Wrsch. is ook sprake van invloed van loeren.
Mnd. gluren 'knipogen'.
236.   goed 1 bn. 'deugdelijk, niet slecht'
categorie:
erfwoord
Onl. guot 'goed; mild' [10e eeuw; W.Ps.], guod 'goed, kostbaar' [ca. 1100; Will.]; mnl. gude [1200; CG II, Servas], gůde [1220-40; CG II, Aiol], guod [1236; CG I, 23], goet [1253; CG I, 46], ook goed, goedt, guet, goit, etc.; vnnl. goet, mv. ook goey [ca. 1540; WNT].
Os. gōd (mnd. gūt, gōt); ohd. guot (mhd. gut, nhd. gut); ofri. god (nfri. goed); oe. gōd (ne. good); on. góðr (nzw. god); got. gods; alle 'goed, mooi, passend'; < pgm. *gōda-. Wrsch. met oorspr. betekenis 'wat past, wat betamelijk is', en dan een ablautende vorm bij *gada- 'gezel' en *gadōn- 'passen, samengaan', waarbij mnl. gader 'samen', dat voorkomt in vergaderen, zie verder gade.
Goed heeft in de Germaanse talen geen regelmatige trappen van vergelijking, voor de vergrotende en overtreffende trap zie beter en best.
Fries: goed
237.   goed 2 zn. 'spul, goederen, bezit'
categorie:
erfwoord
Onl. al sin guod 'al zijn bezit' [ca. 1100; Will.]; mnl. met al den gode dat het heuet 'met al het bezit dat het (gasthuis) heeft' [1236; CG I, 21], guode 'bezit, goederen' [1236; CG I, 23], goet 'id.' [1237; CG I, 37]; vnnl. mijn schip en goet 'mijn schip en lading' [1596; WNT Supp. avontuur ], dat goedt welck ick by my hebbe 'de waar, de goederen, die ik bij me heb' [1637; WNT Supp. avanceeren]. Vanaf de 16e eeuw ook met meervoud goederen [1551; WNT zinnen II].
Het bn. goed 1 zelfstandig gebruikt.
Ohd. guot (nhd. Gut), os. gōd; oe. gōd (ne. (mv.) goods), ofri. god (nfri. goet 'grondbezit', guod 'koopwaar'); nzw. gods 'goederen'.
Fries: goed, guod
238.   golf 1 zn. 'bolle verheffing van de waterspiegel'
categorie:
erfwoord, volksetymologie
Mnl. ghelve 'verheffing van water' in die wijnt werp die ghelven int scip 'de wind wierp de golven in het schip' [1399; MNW-P], ghelve des waters 'watergolf' [1477; Teuth.], gholven 'golven' [1488; MNW]; vnnl. golve 'golf' [1599; Kil.]; nnl. in de natuurkunde ook 'trilling in een bepaald medium', vooral in samenstellingen, zoals geluidsgolven [1857; WNT Aanv. interferentie], radiogolven [1925; WNT Aanv. ontvangen].
De huidige vorm met -o- is onder volksetymologische invloed van golf 2 ontstaan uit mnl. ghelve 'golf', wrsch. bij de wortel van gillen: golven maken geluid en worden daarnaar genoemd. Hiermee vergelijkbaar is de etymologie van het Middelnederlandse synoniem wage 'golf' dat bij de stam van wegen in bewegen hoort: golven zijn in beweging en worden daarnaar genoemd.
Verwant is in elk geval mnd. gelve 'golf', en vermoedelijk ook on. gjalfr 'lawaai, golfslag'; < pgm. *gelb-. Met een andere medeklinker zijn wrsch. verwant: onl. gelp 'pronk, pracht' [960-64; CG II-1, 28]; ohd. gelpf 'id.'; oe. gilp 'id.'; gjalp 'id.'; < pgm. *gelp-. Men vermoedt dat dit uitbreidingen zijn van de wortel pgm. *gel- 'geluid maken', zie gillen, en waarmee ook galm verwant is.
Nog twee woorden voor 'golf' waren mnl. unde (niet ontleend aan Latijn unda maar daarmee verwant) en bare (baar 2). Wat bij deze woorden de betekenisverschillen waren of hoe zij geografisch verdeeld waren is vooralsnog onduidelijk.
golven ww. 'bewegen in de vorm van golven'. Mnl. ghelven 'id.' [1477; Teuth.]. Afleiding van het zn.
239.   goor bn. 'smerig, vies'
categorie:
erfwoord
Oorspr. alleen als zn. 'slijk, vuil; vochtig laagland, moeras': onl. in de plaatsnaam Gora, Gore 'Goor (Noord-Brabant)' [beide 1027-54; Künzel]; mnl. in eene vule ghore 'in een smerige poel, moddersloot' [1300-25; MNW-R], goor ende vullichede 'slijk en viezigheid' [1300-50; MNW-R]; dan vnnl. ook als bn.: goor riecken 'smerig ruiken, stinken' [1599; Kil.], de gore plas 'de plas vol slijk, de modderpoel' [ca. 1615; WNT]; nnl. gore praat, gore taal 'schunnige taal, vunzigheden' [1891; WNT], dit gore zaakje 'deze smerige affaire' [1953; WNT vel I].
Naast mnl. goor, gore 'slijk, vuil; laagland' staan mnd. gore, gorre; ohd. gor (nhd. (dial.) Gur); oe. gor 'vuiligheid' (ne. gore 'geronnen bloed; viezigheid'), gyrwe-fen 'moerassig laagland'; on. gjör 'bezinksel, prut' (nzw. gorr); < pgm. *gurwa-/*gerwa-, afleiding bij *gesan- 'zieden, opbruisen, walmen', zie gist.
240.   goot zn. 'afvoerkanaal, afvoerleiding'
categorie:
erfwoord
Mnl. gote 'waarin gegoten wordt', in leggen ene gote 'een goot, afvoerkanaal (aan)leggen' [1277; CG I, 348], 'wat gegoten wordt' in tere goete 'in één scheut, één stroom' [1285; CG II, Rijmb.], der sale decsel was ... van tinne, ende lodijn de goten 'het dak van de zaal was van tin en de goten van lood' [1350-1400; MNW]; vnnl. gote, goten des velts, goten daer de druppelen vanden huyse door loopen, een stadsgote daer de vuylnisse doer wech loopt, een watergote van houte (etc.) [1573; Thes.].
Afleiding bij de wortel van gieten, zoals ook scheut bij schieten.
Os. gota, mnd. gote 'het gieten; goot', ohd. guz (nhd. Guss 'gietsel, het gieten', Gosse 'goot']; oe. gyte 'afvoer'; < pgm. *gutō-.
gootsteen zn. 'bak met afvoer bij pomp of kraan'. Vnnl. geutsteen 'id.' [1691; Sewel NE]; nnl. gootsteen "pompbak in een kookhuis", de lepel zal in de gootsteen gebleven zyn [beide 1717; Marin], de gootsteenen welke in de keukens, aan de pompen zijn [1776; WNT], gootsteen: steenen bak (in eene keuken) waarin eene opening is, waardoor het water wegloopt naar de goot [1899; WNT wasschen]. Samenstelling met steen in de betekenis 'voorwerp van steen'. Veel ouder is de samenstelling watersteen 'gootsteen' [waterstyene ca. 1372; MNW].

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven