1.   sloop 1 zn. 'kussenovertrek'
Mnl. sloop, slope 'kussenovertrek' in LV slopen tot oircussen '55 kussenslopen' [1444; MNW].
Mnd. slope 'lus, strik'; ohd. slouf(a) 'id.; afgeworpen slangenhuid' (Duits Schlaufe 'lus, strik'), vnhd. sloif, schläufe 'lus, strik' (nhd. Schleife); < pgm. *slaupōn-, *slaupja-.
Daarnaast met vergelijkbare betekenissen, uit algemener 'omhullend voorwerp, omhullende band': pgm. *slaubōn- (v.), *slauban- (v.), *slauba- (m.), waaruit mnl. slove 'houten, lederen of metalen band; voorhuid', sloof 'grove mantel; voorhuid' en oe. slīefe, slēfe 'mouw' (ne. sleeve); en pgm. *slupa- (o.), waaruit: mnl. (over)slop 'overkleed' (zie ook slop), mhd. slopf, slupf 'lus, strik' en oe. (ofer)slop 'overkleed, wijd gewaad' (me./ne. slop 'id.').
De verschillende stamvormen *slaup-, slaub- en *slup- zijn wrsch. door analogiewerking ontstaan uit één paradigma van een ablautende n-stam, vroeg-pgm. nominatief *slaubōn, genitief *sluppas, uit pie. *sloubh-ōn, genitief *slubh-n-ós, een afleiding van de wortel *sleubh- van sluipen. Bijna alle betekenissen van de bovengenoemde Germaanse woorden zijn terug te voeren op 'voorwerp dat ergens overheen of omheen glijdt', bij de oorspr. betekenis 'glijden' van sluipen.
Fries: sloop (ontleend aan het Nederlands)


  naar boven