1.   dukaat zn. 'soort oude munt'
categorie:
leenwoord
Mnl. ducas [1308-46; MNW], ducaet [1477; Teuth.]; vnnl. (mv.). ducaten [1564; WNT].
Wrsch. uit Italiaans ducato, dat teruggaat op middeleeuws Latijn ducatus, letterlijk 'munt die door een hertog is geslagen' [12e eeuw; Rey]. Het is hetzelfde woordt als Latijn ducātus 'waardigheid van veldheer' en later ook 'hertogdom', bij Latijn dux 'legeraanvoerder', later ook: 'hertog', bij het werkwoord dūcere 'leiden', zie conducteur.
De naam ducato voor een munt verschijnt voor het eerst in Zuid-Italïë in verband met twee munten: een zilverstuk met daarop Rogier II, hertog van Apulië 1140-1148, met zijn zoon; en een zilverstuk met Willem I, eveneens als hertog van Apulië 1156-60, met zijn zoon. De naam wordt daarna ook gebruikt voor de zilveren munt die doge ('hertog') Enrico Dandolo van Venetië rond 1202 laat slaan; deze munt staat echter al snel bekend als grosso 'de grote, dikke' (zie groot). Pas het zuiver gouden stuk dat doge Giovanni Dandolo in 1284 laat slaan wordt beroemd als ducato. Op dit goudstuk staat het Latijnse opschrift SIT.T(ibi).XPE (= Christe).DAT(us).Q(uem).TU, met aan de voeten van de afbeelding het vervolg REGIS ISTE.DUCAT(us) 'dat dit hertogdom, waarover gij regeert, u zij gegeven, Christus').
Literatuur: Enciclopedia Italiana di scienze, lettere ed arti, Rome 1949-50


  naar boven