1.   duit zn. 'oude koperen munt'
categorie:
leenwoord, etymologie in brontaal onbekend
Mnl. gheen duits, die si mi sculdich sien 'geen duit(en) die zij mij schuldig zouden zijn' [1268; MNW], duitkijn 'duitje' [1374-1425; MNW], doyten (mv.) 'duiten' [1406; MNW], duit 'duit' [1434-1542; MNW], III doyt 'waarde van 3 duiten' [eind 15e eeuw; WNT blauw I]; vnnl. een deuyt oft een ortgen 'een duit of een oortje' [1508; WNT wandelaar], doyten 'duiten' [1583; WNT zwaard I], duyt 'duit' [1567; WNT vuurijzer]. Als mv. van deuyt komt behalve deuyten ook deuyts voor.
Het woord komt alleen voor in het Nederlands en Fries duit. Wellicht is het echter ontleend aan een Noord-Germaanse taal, aangezien er wrsch. verband bestaat met on. þveiti, 'zilveren munt, afgeslagen stuk' bij on. þveita 'houwen', en oe. þwītan '(af)snijden', van onbekende herkomst. Deze woorden kunnen eraan herinneren dat in Noord-Europa oorspr. stukken van staven of ringen van edel metaal werden afgeslagen en afgesneden om als betaalmiddel te worden gebruikt.
Hollanders en Friezen handelden in de vroege Middeleeuwen veel met Scandinavië; de duit kan via die kanalen in het Nederlands terecht zijn gekomen.
Fries: duit


  naar boven