1.   duin zn. 'zandheuvel'
categorie:
substraatwoord
Onl. dunos [887; Ann. Fuldensis], dunon (mv.) in: sua lingua dunon appellant 'die zij in hun taal duinen noemen' [1083-1110; Vita Willibrordi, geciteerd in Van der Meulen 1952]; mnl. dunen (mv.) 'zandheuvels' [1277; CG I, 364], duynen 'id.' [eind 15e eeuw; MNW seeschip].
Herkomst onduidelijk, maar wrsch. van Keltische oorsprong.
Mnd. dune; oe. dūne 'heuvel' (ne. downs (mv.) 'open heuvellandschap'). Ontleend aan het Nederlands of Nederduits zijn: ofri. dune [13e eeuw] (nfri. dún); nhd. Düne [15e eeuw]; nzw. dyn; Frans dune; ne. (misschien via het Frans) dune 'heuvel, duin' [18e eeuw].
Misschien ontleend aan Keltisch *dūnom 'heuvel(fort)', Oudiers dūn 'heuvel(fort)' en Oudengels dūn 'heuvelfort', dat misschien verwant is aan Gallisch -dunum in plaatsnamen en aan tuin, dat van onduidelijke herkomst is. Het oe. dūn(e) 'heuvel, heuvelfort' was ontleend aan het Keltisch; Gaelic dún komt nog als plaatsnaamelement voor. Heeroma oppert de theorie dat de Engelse kolonisten die zich in de 11e eeuw in Vlaanderen vestigden, waar zich toen juist duinen vormden, daaraan de hun bekende naam dun gaven, maar gezien de oudste vindplaats (887) kan dat niet kloppen. NEW verbindt duin met on. dýja 'schudden', Sanskrit dhunōti 'id.' en Oudkerkslavisch dunati 'blazen', Litouws dujá 'stofdeeltje' < pie. *dheu- 'stuiven, blazen'; een duin zou dus uit opgewaaid zand bestaan. Gezien de onduidelijke herkomst en ook gezien het betekenisveld (natuur) zal het woord eerder uit een substraattaal komen die zowel in het Keltisch als in een deel van het Germaans sporen heeft achtergelaten.
Literatuur: K. Heeroma, (1952) 'Sparsa (IV)', in TNTL 70, 273-275; R. v.d. Meulen (1952) 'Oudengelse invloeden in het Nederlands', in: TNTL 70, 279
Fries: dún


  naar boven