1.   duiken ww. 'snel onder water gaan; bukken'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Mnl. duken 'onder water gaan' [1287; CG II, Nat.Bl.D], vnnl. duycken 'id.' [1544; WNT vondel I]; vnnl. duyken 'zich stil houden' [1528; WNT zwijgen], duycken 'buigen' [1561; WNT tuteur], duycken 'zich verbergen' [1577; WNT verzoenen], duycken 'ontwijken' [1623; WNT vreedzamelijk].
De herkomst is onduidelijk. Verwanten buiten het Germaans zijn onzeker; in combinatie met de waterterminologie wijst dit mogelijk op een substraatwoord.
Mnd. dūken (waaruit nzw. dyka); ohd. tūhhan (nhd. tauchen); nfri. dûke; me. douken (ne. duck 'snel bukken, duiken'); < pgm. *dūk-an-, waarnaast oe. dūce 'eend' (letterlijk 'duiker'), ne. duck.
Er is geen verwantschap met de wortel pie. *dheubh-, zie diep (IEW 268).
Vormen met korte klinker en geminaat cons., zoals mnl. ducken 'duiken, bukken' (ontleend in nhd. ducken), mhd. tücken zijn intensiefvormen < pgm. *dukk-, van *duk-jan-, zoals bijv. ook bukken bij buigen.
duiker zn. 'persoon die (beroepsmatig) duikt; watervogel; waterdoorvoer'. Vnnl. duyckerken 'duikereendje, watervogel' [1562; Kil.], duycker 'waterdoorvoer' [1565; WNT], duycker 'iemand die duikt' [1598; WNT], duyckers 'watervogels' [1637; WNT]. Afleiding van het werkwoord duiken.


  naar boven