1.   gort zn. 'gepelde gerst'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. eerst in de persoonsnaam arnulphus gortemakere [1272; CG I, 231]; dan als zn. in van gurte 'inzake gepelde gerst' [1285; CG I, 1021], melc met gortte 'melk met gepelde gerstekorrels, gortepap' [1351; MNW-P].
Nevenvorm van grut met metathese van de -r-, zie verder aldaar.
Fries: grôt, graot, gaort ◆ goartich


  naar boven