1.   opper- voorv. 'zich hoger bevindend, een hogere functie hebbend'
categorie:
geleed woord
Mnl. ten vppren 'verder naar buiten' [1280-86; VMNW], bouen vpt vpperste blat 'bovenop de bovenste zijde' [1284; VMNW], upper-, opper 'een hogere functie hebbend' vooral in functietitels, zoals vpper meesterigghe 'oppermeesteres' [1300; VMNW], upperghezwoorne 'bestuurslid van een gilde' [1370; MNW oppergezworene].
Vergrotende trap van het bijwoord op 'omhoog, aan de bovenkant'.
Mnd. upper; ofri. upper (nfri. opper); ne. upper.
In het hedendaagse Nederlands wordt dit voorvoegsel niet meer beschouwd als een vergrotende trap, maar heeft het een opzichzelfstaande betekenis gekregen, meestal in combinatie met een zn., zoals in oppervlak 'het bovenste vlak', opperhuid 'buitenste huidlaag', vaak met betrekking tot gezagsverhoudingen, waardigheid e.d., zoals in oppergezag 'het hoogste gezag', opperbevelhebber 'houder van het hoogste gezag'. Combinaties met een bn. zijn slechts opperbest en oppermachtig.
Bij een niet als stellende trap bestaand bn. opper is een overtreffende trap opperste gevormd, bijv. in de opperste vorm van geluk, opperste concentratie, opperste gerechtshof.
Fries: opper-


  naar boven