1.   climax zn. 'hoogtepunt'
categorie:
leenwoord
Nnl. climax 'retorische figuur, gebruik van steeds sterkere verbale middelen' [1847; WNT Aanv.], "klimming of versterking der uitdrukking in eene rede" [1872; Dale], 'hoogtepunt, het hoogst bereikbare' [1946; WNT Aanv.], 'orgasme' [1968; WNT]; eerder al vnnl. climax "trapspreuck, opklimming" [1654; Meijer].
Ontleend aan Latijn clīmax 'retorische opklimming' < Grieks klĩmax 'id.', oorspr. 'trap, schuine ladder', bij het werkwoord klī́nein 'schuin staan, hellen', verwant met leunen.
Fries: klimaks


  naar boven