1.   bitter bn. 'bijtend, scherp'
categorie:
erfwoord
Onl. bittera (accusatief vrouwelijk ev.) 'bitter' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. bitter 'bitter van smaak' [1287; CG II, Nat.Bl.D].
Oude afleiding van het werkwoord bijten, met een restant van een Proto-Indo-Europees achtervoegsel *-ro dat diende voor de vorming van bn.; vóór -(e)r heeft geminatie van de -t- plaatsgevonden (Schönfeld 1970, par. 52).
Os. bittar; ohd. bittar (nhd. bitter); nfri. bitter; oe. biter, bitter (ne. bitter); on. bitr (nzw. bitter); < pgm. *bitra- 'bitter, scherp'; daarnaast met voltrap got. báitrs.
bitter zn. 'alcoholische drank met bitter kruidenextract'. Nnl. ik heb hier klaar en bitter 'klare (zuivere) en bittere jenever' [1802; WNT], meestal als verkleinwoord bittertje [1847; WNT]. Substantivering van het bijvoeglijk naamwoord. Hiernaast ook Duits Magenbitter 'kruidenborrel voor de maag' en Fries bitterke. Frans bitter 'bittere, sterke drank' [1838] is aan het Nederlands ontleend. ◆ bitterbal zn. 'gekruide vleesbal'. Nnl. schaaltjes met knapperende bitterballen [1946; WNT Aanv.]. Gevormd uit bal en het zn. bitter, dus 'ballen voor bij de bitter'. ◆ verbitterd bn. 'bitter geworden; woedend, boos' [1573; Thes.]. ◆ verbittering zn. 'het verbitteren, wrok' [1526; WNT].
Literatuur: Sanders 1997
Fries: bitter◆bitterke◆◆ferbittere


  naar boven