1.   gereed bn. 'bereid, klaar'
categorie:
geleed woord
Mnl. orconden die hi iegenwordech heuet ende ghereet 'oorkonden die hij bij zich gereed heeft' [1237; CG I, 37], gereet 'klaar (voor)' [1240; Bern.], ghereet te sinen dienste 'gereed, bereid tot zijn dienst' [1276; CG I, 301].
De grondbetekenis is 'klaar om te rijden', net zoals vaardig als grondbetekenis heeft 'klaar om te gaan'. En zie ook bereid; in het Middelnederlands kwamen naast gereed en bereid ook vormen als gereit en bereed voor, alle met dezelfde betekenissen, in de 17e eeuw beperken de vormen zich tot gereed en bereid en scheiden de betekenissen zich.
Mnd. gerēt, gerede; ofri. rēde 'gereed, voorradig' (nfri. ree 'klaar, gereed'); oe. (ge)rǣde 'gereed, vlug, eenvoudig' (ne. ready); on. greiðr 'geen moeilijkheden opleverend'; got. garaiþs 'vastgesteld'; < pgm. *ga-raid(i)a-, een afleiding met het voorvoegsel *ga- bij *raidia-, causatief van*rīdana- 'rijden', zie rijden.
De -ee- in gereed tegenover -ei- in bereid, wordt misschien veroorzaakt door de variatie in de Proto-Germaanse stam *ga-raida- / *ga-raidia- (Schönfeld). Het is waarschijnlijker (FvW) dat hier sprake is van een dialectverschil zoals in kleen naast klein, en zie ook gerei.
Fries: ree


  naar boven