1.   gerecht 3 bn. 'rechtvaardig, rechtmatig'
categorie:
geleed woord
Onl. gerehto (bw.) 'op sterke wijze' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. gherecht 'rechtschapen' in sente Seruas de ge[r]echte 'Sint Servaas de rechtschapene' [1200; CG II, Servas], gerecht 'juist, rechtvaardig' [1240; Bern.], 'rechtmatig' in sijn gherechte erue 'de erfenis die hem rechtens toekomt' [1278; CG I, 410]; vnnl. een gherechte straf 'rechtmatige straf, straf die iemand volgens de wet toekomt' [1600-50; WNT]. Er bestond ook een variant gerechtig met dezelfde betekenissen: mnl. met gerechteghen scalen ende ghewichte 'met zuivere, juiste, schalen en gewichten' [1337-78; MNW], om dat hij goet ende gherechtich was 'omdat hij goed en rechtschapen was' [1475-95; MNW-P].
Afleiding met het versterkende voorvoegsel ge- (sub g) van het bn. recht 1 in de betekenis 'juist' (zoals in het bij het rechte eind hebben). De variant gerechtig is een afleiding met -ig van gerecht.
Mnd. gerecht 'recht, juist, wettig', ohd. gireht 'id.' (nhd. gerecht); oe. geriht 'recht, juist'; got. garaihts 'rechtvaardig'; met de uitgang -ig mnd. gerechtich; mhd gerihtec.
Na de 19e eeuw komt het bn. gerecht vrijwel uitsluitend nog voor in de verbinding gerechte straf, in uitdrukkingen als zijn gerechte straf ondergaan en hij zal zijn gerechte straf niet ontlopen; de overige betekenissen zijn overgenomen door woorden als gerechtigd, rechtmatig, rechtvaardig en terecht. De variant gerechtig komt na de 19e eeuw helemaal niet meer voor.


  naar boven