1.   gerei zn. 'benodigdheden, spullen'
categorie:
geleed woord, betekenisverschil België/Nederland
Mnl. gereide 'zadel' [1240; Bern.], gereide 'wat men ergens voor nodig heeft, benodigdheid', in hi dede sijn gereide af ... ende ontbant sinen helm 'hij legde zijn wapenrusting af en maakte zijn helm los' [1300-50; MNW], al den nacht hi coken dede, om smargens te hebben goede gerede 'hij kookte de hele nacht, zodat hij 's morgens een ruime voorraad had' [ca. 1350; MNW]; vnnl. gereide 'benodigdheden' in Cupido's ghereyden 'het gerei van Cupido (zijn boog en pijlenkoker)' [1584; WNT]; nnl. gereide, gerei "in het dagelijks leven, allerlei gereedschap, alles wat men noodig heeft, om iets te verrigten", keukengerei, schrijfgerei [1802; Weiland].
Afleiding met het voorvoegsel ge- (sub d) van het algemeen Germaanse werkwoord *raidjan 'gereedmaken', waaruit ook bereid, gereed en reeds; gerei is datgene wat gereedgemaakt, klaargezet of klaargelegd is. De oorspronkelijk aanwezige uitgang -de is verdwenen door syncope van de -d-, zoals ook in la uit lade en sle(d)e.
Mnd. gerede, gereide 'toebereidselen, uitrusting, geld', ohd. gireiti 'spullen'; oe. gerǣde 'uitrusting'; on. greiða (nzw. grejor 'spullen'); zonder voorvoegsel: mnd. rede, reide 'paardentuig'; nfri. reau 'gerei, gereedschap'; on. reiði 'uitrusting, toebehoren'.
In het BN wordt in de betekenis 'benodigdheden' meestal gerief gebruikt, ook in de samenstellingen.


  naar boven