1.   giraf(fe) zn. 'langnekkig hoefdier (Giraffa camelopardalis)'
categorie:
leenwoord
Vnnl. gieraffe 'kameelpaard' [1555; WNT], ghieraffe 'giraffe' [1588; Kil.]; nnl. giraffe 'langhals, kameelpardel' [1847; Kramers].
Ontleend, wrsch. niet via Frans giraffe 'id.' [16e eeuw], aan Italiaans giraffa 'id.' < Arabisch zarāfa of zurāfa 'id.', zelf weer ontleend uit een Afrikaanse taal.
In het Nederlands was het dier ook bekend onder namen als kameelpardel of kameelpaard (nu nog Afrikaans kameelperd), uit Latijn camelopardus < Grieks kamēlopárdos letterlijk 'kameelpanter', wegens de vlekken op de huid. Deze benamingen kwamen uit beschrijvingen in reisverslagen. Nederland en de rest van Europa leerden de dieren in levenden lijve echter kennen via Italiaanse menagerieën en daarom is het nieuwe woord voor giraffe aan het Italiaanse ontleend.
In het Hoogduits is het woord al sinds 1377 bekend, in allerlei vormen als schraffe, seraffe, etc., waarvan geen Nederlandse equivalenten bestaan; waarschijnlijk heeft Duits het woord eerst rechtstreeks aan het Arabisch ontleend, en in de huidige vorm Giraffe via het Italiaans.
Literatuur: Philippa 1991
Fries: Sjiraffe


  naar boven