1.   ginder, ginds bw. 'daar, op die plaats'
categorie:
geleed woord
Mnl. ginder in myn cleet 'daarginds in mijn kleed' [1220-40; CG II, Aiol], ginder, van ginder 'daar, van daar' [1240; Bern.], in hemelrike ginder bouen 'in het hemelrijk, daarboven' [1265-70; CG II, Lut.K]; vnnl. ginder [1573; Thes.], ghender [1599; Kil.]. Daarnaast bestaat ginds: mnl. ghins beneuen hare 'op die plaats naast haar' [1265-70; CG II, Lut.K], ook ghens 'daarheen' in de uitdrukking hare en ghens 'her en der' [1265-70; CG II, Lut.K] en gontswaer 'naar de andere kant' [1281; CG I, 606]; vnnl. gins [1573; Thes.], gints [1590-1600; WNT].
Zie bij gene.
De Nederlandse vormen gaan terug op pgm. *jen-; de e in de positie voor nasaal plus consonant is een i geworden, zoals ook gebeurd is in twintig naast twee. De vorm ginder, ghender is te analyseren als gen- + -der, waarbij -der het suffix voortzet dat we in Gotisch jain-dre 'daarheen' en/of jain-þro 'daarvandaan' vinden. De Middelnederlandse vorm ghins, ghens is een bijwoord dat gevormd is uit gen- met bijwoordelijke -s, zoals bijv. ook elders en ergens. De d in ginds is misschien ontstaan als overgangsklank t tussen n en s (reeds 1281 gonts-waer) en als d geschreven onder invloed van ginder, maar al in het Middelnederlands komen ook vormen met -t- maar zonder -s of -er voor, als zn. in onder de steene ghint 'onder die steen daar' [1285; CG II, Nat.Bl.D], als aanw. vnw. gint swert 'dat zwaard' [14e eeuw; MNW gint], waarin gint gezien wordt als de onzijdige vorm van gene (MNW); in dialecten komen vormen als gind, gunt nog voor.
Literatuur: Schönfeld 1970, par. 40 opm. 2 en par. 78


  naar boven