1.   gimmick zn. 'aandachttrekkende eigenaardigheid, snufje'
categorie:
leenwoord
Nnl. 'foefje om op te vallen', bijv. in het (een reclameliedje) moet op een of andere manier een "gimmick" bezitten [1962; WNT Aanv.], hij heeft geen lapje voor zijn oog, gimmicks liggen niet in zijn lijn [1965; Reinsma 1975], gimmick 'standaardtrucje of -grapje' [1989; Smits/Koenen].
Ontleend aan Amerikaans-Engels gimmick 'bedrieglijke truc; slim apparaatje' [1926; OED], 'foefje om op te vallen' [jaren 1940; BDE], 'vernuftig nieuw apparaatje' [1954; OED]. De etymologie is onzeker. Een mogelijke verklaring (OED) is dat het een verbastering is van gimac, een anagram van magic 'magie, goocheltruc'; gimac was een woord dat gebruikt werd door goochelaars, zoals ook hocus-pocus. Een andere verklaring (BDE) zegt dat het komt van Engels gimcrack 'opzichtige prul' [1618; OED].


  naar boven