1.   gilet zn. 'herenvest'
categorie:
leenwoord
Nnl. eerst '(mouwloos) onderhemd', in wit ondergoed, bestaande in een gilet en broek [1802; WNT Supp. anker I], dan gilet "vest, lijfje, buis zonder mouwen, mansborstrok" [1847; Kramers], een wit gilet en een kanten jabot 'een wit (onder)vest en plooisel van kant aan het overhemd' [1865; WNT kanten I], gilee 'vest' [1897; WNT Aanv.].
Ontleend aan Frans gilet 'mouwloos vest onder herenjas' [1796; Rey], eerder al 'kort mannenkledingstuk zonder mouwen' [1736; Rey], ouder al gillet 'jak, lijfje, borstrok zonder mouwen' (in een reisverhaal waarin over de bewoners der Berberstaten wordt gesproken)[1665; FEW], zelf weer ontleend aan Spaans jaleco, gileco [beide 1605; Corominas], later chaleco [18e eeuw; Corominas], alle drie met initiële affricaat dzj-, tsj- uitgesproken. In 1605 werd het omschreven als een 'kledingstuk met korte mouwen, door de Turken van Algiers onder hun kaftan gedragen'. Het Spaanse woord is ontleend aan Noord-Afrikaans Arabisch jalīka 'kledingstuk van christenen in Moorse gevangenschap', dat op zijn beurt weer komt van Turks yelek 'kledingstuk met lange mouwen'. De betekenisverschuiving naar 'korte mouwen' heeft dus in Noord-Afrika plaatsgevonden. Rond 1755 begon men in het Westen onder de jassen vesten met mouwen te dragen; rond 1768 werden de mouwen langzamerhand weggelaten. De moderne betekenis van Frans gilet 'mouwloos herenvest onder jas' is voor het eerst in Canada geattesteerd [1794; Rey].
In het BN (en in de zuidelijke Nederlandse dialecten) rijmt gilet op zee, het verkleinwoord op zeetje. In het NN rijmt gilet(je) op pet(je). In het NN is vest een synoniem van gilet, in het BN niet of nauwelijks, maar ondervest wel.


  naar boven