1.   vaart zn. 'snelheid; het varen; kanaal'
categorie:
geleed woord
Onl. farth 'voortgang, het gaan', genitief ferthe [10e eeuw; W.Ps.], 'reis, tocht' in gisunda farht 'een behouden reis' [10e eeuw; W.Ps.], thiu gescripht hauet samo thrada uard also thaz bergwazzer 'de Schrift heeft dezelfde snelle vaart als de bergbeek' [ca. 1100; Will.]; mnl. vart, vaert, vaerde 'voortgang; snelheid; reis, tocht; handelwijze' in Got motu geuen goede uart 'moge God u een behouden tocht schenken', met groter vart 'met grote snelheid' [beide 1265-70; VMNW], Aaron ende hur wilden dat diet. Bestiren van der dulre vard 'Aäron en Chur wilden het volk afhouden van deze dwaze handelwijze' [1285; VMNW dul], behouden der openre vaerd van weghe ende van waterganghe 'met behoud van vrije doorgang te land en te water' [1287; VMNW], 'kanaal, waterweg' in vaerden, waterganghen, beken, grachten groot of clene [1438; MNW].
Verbaalabstractum bij het werkwoord varen 2 met het Indo-Europese achtervoegsel *-ti-. De verbogen naamvallen hebben in het Middelnederlands meestal nog klankwettig -d-, maar de verscherpte -t van de nominatief heeft zich uiteindelijk over het hele paradigma verspreid. De oorspr. klank is nog herkenbaar in de afleidingen aanvaarden, dagvaarden, hovaardig, rechtvaardig en vaardig.
Os. fard (mnd. vart); ohd. fart (nhd. Fahrt); ofri. ferd (nfri. feart < mnl.); oe. fierd; on. ferð (nzw. färd); alle 'voortgang, het gaan, tocht e.d.', < pgm. *farþi-.
De meeste huidige betekenissen van het woord bestonden al in het Oud- of Middelnederlands en komen ook voor in de andere Germaanse talen. De alleen in het Nederlands voorkomende betekenisvernauwing van varen van 'gaan, zich begeven' tot 'zich verplaatsen per boot e.d.' heeft geleid tot de betekenis vaart 'kanaal, waterweg' en tot -vaart 'het varen' in samenstellingen als scheepvaart, zeevaart en bij uitbreiding luchtvaart [1813; iWNT], ballonvaart [1911; iWNT ballon], ruimtevaart [1947; iWNT ruimte]. Zie ook bedevaart, hemelvaart, gevaarte.
Fries: feart


  naar boven