|
1. |
bekken zn. 'kom; lichaamsdeel; slaginstrument' categorie: leenwoord Mnl. becken 'waskom' [1240; Bern.]; vnnl. becken 'metalen slaginstrument' [1658; WNT]; nnl. becken 'bepaald lichaamsdeel' [1702; WNT]. Ontleend aan Latijn bac(c)inum 'schaal, bekken'; maar vergelijk ook het citaat paterae quas vulgo bacchinon vocant 'schalen die men in de volkstaal bacchinon noemt' [ca. 538-593; Historiarum Libri X van Gregorius van Tours]. Als hier met 'volkstaal' het Frankisch bedoeld wordt, stamt de eerste attestatie uit een Germaanse taal. Dit woord gaat weer terug op Latijn baccea, bachea, -ia 'watervat', dat van onbekende herkomst is. Mogelijk stamt het uit een niet geattesteerd Gallisch *bacc- 'vat', dat ten grondslag ligt aan vulgair Latijn *baccu(s) 'vat', de voorloper van Oudfrans bac 'pont, boot; vat' [1160; Rey], zie bak 1. Dit *baccu(s) is wrsch. ook terug te vinden in de Latijnse afleidingen bac(c)ar, bac(c)arium, zie beker. Os. bekkīn 'kom'; ohd. beckī(n) (nhd. Becken); ofri. bekken (nfri. bekken 'kom; slaginstrument'). Hetzelfde Latijnse woord bac(c)inum ligt via Oudfrans bacin > Nieuwfrans bassin ten grondslag aan bassin. Fries: bekken
|
naar boven
|