Gezocht op:
trefwoord: ""
en categorie: "erfwoord"

251 tot 260 van 789

1 ... 71 ... 151 ... 231 | 241 | 251 | 261 | 271 ... 311 ... 391 ... 471 ... 551 ... 631 ... 701 ... 781

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >

Index:



haai
haak
haaks
haal
haam
haan
haar 1
haar 2
haard
haarfijn

haas 1

haas 2
haast
haasten
haat
habbekra(t)s
haberdoedas
habijt
habiliteren
hachee
hachelijk


251.   haas 1 zn. 'knaagdier (Lepus europaeus)'
categorie:
erfwoord
Onl. in de namen ecbertus haskin 'Echbert Haasje' en hildegardis hasinna 'Hildegard Hazin' [eind 12e eeuw; Schoonheim 2003]; mnl. hase 'haas' [1240; Bern.], haes [1450; MNW ongehecht].
Afleiding van een Indo-Europees woord dat 'grijs' betekent; de haas is dus genoemd naar zijn kleur. Een vergelijkbare vorming is bijv. Litouws širvis 'haas' bij širvas 'grijs'. Ook verwant met heer 1 'man'.
Os. haso (mnd. hase); ohd. has, haso (mhd. has, hase, nhd. Hase); ofri. hasa, hase (nfri. hazze); < pgm. *hasan- 'haas'. Met grammatische wisseling en rotacisme bovendien: oe. hara (ne. hare); on. heri (nzw. hare); < pgm. *hazan- 'haas'. Daarnaast ohd. hasan 'grijs, glanzend'; oe. hasu; on. höss 'id.'. Met ander pie. stamachtervoegsel oe. hār 'grijs, oud' (ne. hoar(y) 'lichtgrijs (van ouderdom)'); on. hárr 'grijs'.
Verwant met: Oskisch casnar 'oude man'; Sanskrit śaśá- (< śas-a-); Oudpruisisch sasins, Welsh ceinach (alle 'haas'); daarnaast Latijn cānus 'grijs'; uit de stam pie. *ḱh1-es- (/-os-/-s-) bij de nultrap van de wortel *ḱeh1- 'grijs' (IEW 533). Daarbij ook, met andere achtervoegsels: Oudkerkslavisch sěrŭ 'grijs', Oudiers cíar 'donkerbruin' (< pie. *ḱh1oi-ro-); Oudkerkslavisch sědŭ 'grijsharig' (< pie. *ḱh1oi-d(h)o-).
hazenlip zn. 'gespleten bovenlip'. Nnl. hazelip [1802; Weiland]; al ouder zijn, met dezelfde betekenis hazenmond, in vnnl. hazemont [1581; WNT spanader] en mnl. scaerdemont [1351; MNW] met een eerste lid uit de stam van scheren 'snijden' (ook ohd., ofri. en oe.; nog Duits Hasenscharte). Leenvertaling van Neolatijn labium leporinum 'hazenlip', zo genoemd naar de gelijkenis met een bovenlip van een haas. ◆ hazenpad zn. 'vluchtweg'. Vnnl. in dan kiest hy 't haese padt 'dan maakt hij zich uit de voeten' [1617; WNT]. Samenstelling met pad 1; wie er als een haas vandoor gaat, kiest voor het hazenpad, de routes die dat snelle diertje kent.
Literatuur: A. Lubotzky (1989), 'Against a Proto-Indo-European phoneme *a', in: T. Vennemann (red.), The new sound of Indo-European, 53-66, hier 56-57
252.   haat
categorie:
erfwoord
Zie: haten
253.   hal zn. 'overdekte ruimte, vestibule'
categorie:
erfwoord
Onl. in plaatsnamen, met de betekenis 'ruime woning' of 'bocht van het hoogland': Halon 'Halen, Limburg (België)' [741; Gysseling 1960], in loco qui Hallem nuncupatur 'in de plaats die Hallem genoemd wordt (Egmond-Binnen), Noord-Holland' [eind 10e eeuw; Künzel], in Hallo 'in Hal (Brummen), Gelderland' [11e eeuw; Künzel], Hala 'Halle-Booienhoven, Brabant' [ca. 1050; Gysseling 1960], Halemale 'Halmaal, Limburg (België)' [1065; id. ], Hallensis 'Halle, Brabant' [1152; id.]; mnl. halle 'overdekte verkoopruimte' [1276; CG I, 306], eerder al in de gelatiniseerde uitdrukking iuxta hallam 'naast de hal' [1272; CG I, 215] en nog eerder in de gelatiniseerde plaatsnaam Halla 'Oudenburg (West-Vlaanderen)' [1223; Gysseling 1960]; vnnl. halle ook 'ruime plaats, voorhof, zaal' [1669; Meijer]; nnl. hal ook 'hoofdzaal in een paleis' [1803; WNT], in de heilige hal der historie 'grote overdekte ruimte' [1861; WNT], 'ruime vestibule' [1914; van Dale].
Os. halla 'grote overdekte ruimte' (mnd. halle); ohd. halla 'tempel' (nhd. Halle 'hoge ruimte'); ofri. hal 'hal' (nfri. hal 'hal'); oe. heall 'grote overdekte ruimte' (ne. hall 'zaal'); on. höll 'grote zaal; paleis' (nzw. hall); < pgm. *hallō- 'overdekte ruimte'.
Verwant met: Latijn cella 'vertrek, cel' (zie cel); Grieks kalīā́ 'hut, schuur, nest', kalúptein 'bedekken'; Sanskrit śā́lā 'gebouw, huis'; Oudiers cuile 'kelder, bergplaats'; al dan niet met ablaut bij de wortel pie. *ḱel- 'bedekken, verbergen' (IEW 553), zie helen 2. Als alternatief stelt Cowan (1974) voor dat de genoemde Europese woorden (en dus niet het Sanskrit) horen bij de algemeen als pre-Indo-Europees substraatwoord erkende en wijdverbreide Zuid-Europese stam *kala, die ongeveer een ontwikkeling 'rots, steen' > 'kasteel, fort' > 'beschutting biedende rots' > 'beschutting, onderkomen' heeft ondergaan en in dat laatste stadium in de Germaanse talen is ontleend. Zie ook walhalla.
Gezien de Oudnederlandse attestaties heeft hal ook in het Nederlands eerst in algemene zin 'overdekte ruimte' betekend, waaruit enerzijds bij overdracht de betekenis 'ruime woning' ontstond en anderzijds door specificatie de betekenis 'overdekte verkoopruimte'. Die laatste betekenis heeft in het Middelnederlands de overhand gekregen; andere betekenissen zijn pas in de 19e eeuw weer opgekomen, waarschijnlijk door betekenisontlening aan het Engels; de betekenis 'hoofdzaal in een paleis' is al Middelengels. Van de jongste betekenis 'vestibule' is zeker dat die is ontleend aan Engels hall 'vestibule, voorportaal' [1663; OED]. Koenen (1923) signaleert nog "in deze bet. dikwijls op Eng. manier uitgesproken" en in de tweede helft van de 20e eeuw krijgt zelfs de Engelse spelling enige aanhang. De betekenisontwikkeling vertoont grote overeenkomsten met die van zaal.
In het Middelnederlands is een halle altijd bestemd voor de verkoop van waren, terwijl in de andere Germaanse talen het corresponderende woord steeds de algemenere betekenis 'grote overdekte ruimte of zaal' heeft. Voor Oudfrans hale 'overdekte marktplaats' [1213; Rey] (Nieuwfrans halle) mag men dus ontlening aan het (Oud)nederlands aannemen.
Literatuur: Hoekstra 2005
Fries: hal
254.   halm zn. 'stengel'
categorie:
erfwoord
Mnl. halme ende wetlike ghifte 'halmen en wettelijke weggave' [1268; CG I, 117], die dat halm suect int stroe 'wie de halm zoekt in het stro (= wie nutteloos werk doet)' [ca. 1325; MNW].
Os. halm (mnd. halm); ohd. halm 'halm' (nhd. Halm); oe. halm 'halm, stengel' (ne. haulm, halm 'id.', thans meestal als collectief 'restant, stengels, stelen e.d., van gecultiveerde gewassen'); on halmr 'stro' (nzw. halm); < pgm. *halma- 'halm'.
Verwant met: Latijn culmus 'halm'; Grieks kálamos 'riet' (waaruit door ontlening Latijn calamus 'riet; rietfluit', zie schalmei, en via het Arabisch ook Sanskrit kaláma- 'schrijfriet'); Lets salms 'stro'; Kerkslavisch slama 'stro' (Russisch solóma, Tsjechisch sláma); < pie. *ḱolh2mo-, *ḱlh2emo- 'halm, riet' (IEW 612).
De halm is lange tijd een rechtssymbool geweest. Het overhandigen van een halm stond symbool voor het officieel afstand doen van een verkocht, geschonken of verpand goed; meestal was dit onroerend goed, maar het kon ook een erfenis zijn. In de eerste vermeldingen wordt het woord steeds op deze manier gebruikt, wat ongetwijfeld te maken heeft met de aard van deze middeleeuwse teksten: ambtelijk, en niet over het dagelijks boerenbedrijf handelend. Het wegwerpen gaat overigens altijd gepaard met een zogenaamde gifte, een overdracht van een onroerend goed in de voorgeschreven vorm; steeds wordt dan de verbinding halme ende (wetlike) ghifte gebruikt.
255.   hangen ww. 'aan iets bevestigen of bevestigd zijn zodat het niet valt'
categorie:
erfwoord
Onl. in de samenstelling changi-asco 'hangboot' [8e eeuw; LS], hangon 'hangen (onovergankelijk)' [ca. 1100; Will.]; mnl. hangen 'ophangen, hangen' in [wi daden] onsen segel dran hangen 'wij lieten ons zegel eraan bevestigen' [1236; CG I, 21], op hare wangen die trane al euen dikke hangen [1265-70; CG II, Lut.K].
Er zijn drie verschillende Germaanse werkwoorden: a) een sterk, overgankelijk werkwoord 'ophangen', waaruit mnl. haen, dat als infinitief in het Middelnederlands slechts eenmaal is aangetroffen en dan nog slechts ten behoeve van het rijm [ca. 1340; MNW]; b) een zwak, onovergankelijk werkwoord 'hangen'; en c) een causatief 'laten hangen', met het achtervoegsel -jan, waaruit mnl. (ge)hengen in de overdrachtelijke betekenis 'toestaan', ontstaan uit 'de teugels laten hangen'. In de afzonderlijke Germaanse talen zijn de werkwoorden die hieruit voortkwamen, in vorm en ook in betekenis door elkaar gaan lopen. In het Nederlands resulteerde een en ander al vroeg, nog voor de schriftelijke overlevering, in één werkwoord hangen dat zowel overgankelijk als onovergankelijk is, en de sterke verleden tijd heeft van haen (hinc, hingen, ghehangen), naast het inmiddels verdwenen causatief (ge)hengen 'gedogen'.
Bij a hoort pgm. *hanhan- > *hāhan- 'ophangen' (sterk, met verl.deelw. *hangana-): os. en ohd. hāhan; ofri. hūa; oe. hōn; got. hāhan.
Bij b hoort pgm. *hangōn-/*hangēn- 'hangen' (zwak, onovergankelijk): os. hangon; ohd. hangēn (nhd. hangen); ofri. hangia (nfri. hingje); oe. hangian 'hangen' (ne. hang); on. hanga.
Bij c hoort pgm. *hangjan- 'doen hangen' (causatief): mnd. hengen 'doen hangen, toestaan'; ohd. hengen 'toestaan, gehoorzamen' [9e eeuw; Pfeifer] (mhd. hengen '(de teugels) laten hangen, toestaan', nhd. hängen); ofri. hingia 'hangen', hengnesse, hinsinge 'toestemming, toelating'; on. hengja 'hangen' (nzw. hänga).
Sommige van de bij het zwakke werkwoord en het causatief genoemde woorden kunnen ook voortzettingen zijn van het sterke werkwoord *hāhan- met invloed van de vorm van het verl.deelw. *hangana-.
Verwant met: Latijn cūnctārī 'aarzelen'; Sanskrit sánkatē 'hij twijfelt, vreest, is bezorgd'; Hittitisch gank- 'hangen, wiegen'; bij de wortel pie. *ḱenk- 'wankelen, hangen, aarzelen' (IEW 566). Er is geen formele verwantschap met het substraatwoordcomplex bij haak, hoewel daar ook een variant *hanh- in voorkomt.
aanhankelijk bn. 'genegen'. Mnl. aenhangelijc 'uitwendig' [ca. 1400; MNW], 'aanhankelijk' [ca. 1425; MNHWS]. Afleiding van het werkwoord aanhangen 'gehecht, toegedaan zijn', gevormd uit aan en hangen.
Literatuur: F. Rißleben (1931), Die Geschichte der Verbgruppe 'hâhan-hangên-hengen-henken', Greifswald
Fries: hingje
256.   harses
categorie:
erfwoord
Zie: hersenen
257.   hart zn. 'holle spier die de bloedsomloop aandrijft'
categorie:
erfwoord
Onl. herta 'hart' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. in sinen herten (datief) [1201-25; CG II, Floyr.], herte [1240; Bern.]; harte oorspr. alleen in West-Vlaanderen. Al in het Middelnederlands met vele overdrachtelijke betekenissen, zoals 'gemoed; geheugen; moed; het midden'.
Os. herta (mnd. herte); ohd. herza (nhd. Herz); ofri. herte, hirte (nfri. hert(e)); oe. heorta (ne. heart); on. hjarta (nzw. hjärta); got. hairto; < pgm. *herta(n)- 'hart'.
Verwant met: Latijn cor (genitief cordis, zie bijv. recorder; Frans coeur), Grieks kradíē, kardía 'hart' (vandaar als Neolatijns medisch voorvoegsel cardio-); Litouws širdis 'hart', Lets serde 'merg'; Oudkerkslavisch srĭdĭce 'hart' (Russisch sérdce, Tsjechisch srdce 'hart'); Oudiers cride 'hart'; Armeens sirt 'hart'; < pie. *ḱ(e)rd- (IEW 579).
Variatie van korte -e- voor -r- + dentaal kwam in Middelnederlandse woorden veel voor en er is geen vaste relatie tussen de oorspr. klinker en die in de huidige standaardtaal; behalve mnl. herte > nnl. hart bijv. mnl. heert > nnl. haard. In het algemeen zijn de varianten met -a- in de Vlaamse dialecten het oudste. Dat hart de standaardvorm is geworden is wellicht mede beïnvloed door de homonymie met hert < onl. hirot (waarvan overigens ook een variant hart voorkwam, zie hartsvanger).
Bij de uitdrukking iemand een hart onder de riem steken moet men bedenken dat soldaten de riem van de linker schouder af over de borst droegen; hart heeft hier de overdrachtelijke betekenis 'moed', zie ook hartig.
Zie voor een andere afleiding van hart nog behartigen.
harten zn. 'kleur in het kaartspel'. Vnnl. in dat is klaveren, dat is ruyten, dat is schoppen, en dat is harten [1612; WNT]. Het meervoud van hart, genoemd naar de hartvormige figuur op deze 13 kaarten. ◆ hartstocht zn. 'passie'. Vnnl. herts-toght 'id.' [1599; Kil.]. Samenstelling met tocht in de betekenis 'trek, begeerte', zoals in vnnl. een onkuysche tochte des herten [1586; WNT tocht]. Ontstaan als weergave van Latijn passiō 'hartstocht', naast andere combinaties als herts-treck [1599; Kil.].
258.   haten ww. 'een diepe afkeer hebben van'
categorie:
erfwoord
Onl. haton 'verafschuwen' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. haten 'id.' [1220-40; CG II, Aiol].
Os. haton (mnd. hāten); ohd. hazzēn, hazzōn (nhd. hassen); oe. hatian (ne. hate); on. hata (nzw. hata); got. hatan; < pgm. *hatōn-, *hatēn-. Daarnaast het causatief pgm. *hat-jan-, waarbij: os. hettian 'haten, vervolgen'; ohd. hezzen 'verjagen, opdrijven' (nhd. hetzen 'opjagen', zie hetze en ophitsen); oe. hettan 'vervolgen'. Bij deze stam als zn.: mnl. hat 'diepe afkeer' (zie hieronder); os. heti 'vijandigheid, nijd' (mnd. hāt(e)); ohd. haz 'id.' (nhd. Haß); ofri. hat, haet (nfri. haat, hate); oe. hete (ne. hate); on. hatr (nzw. hat); got. hatis (genitief?) 'haat, nijd'; < pgm. *hati-.
Verwant met Oskisch cadeis (genitief) 'vijandschap'; Grieks kḗdos (Dorisch kãdos) 'bezorgdheid, smart', kḗdein 'pijn doen'; Avestisch sādra- 'leed, onheil'; Middeliers caiss 'haat' (Welsh cawdd 'nijd'); Tochaars kat 'vernietiging'; < pie. *ḱeh2d- 'zorg, haat' (IEW 516).
Aan het Germaans ontleend is Oudfrans -hadir > Nieuwfrans haïr 'haten'.
haat zn. 'diepe afkeer'. Mnl. hat 'id.' [1201-25; CG II, Floyr.], maar meestal haet 'id.' [1240; Bern.] of hate [1287; CG II, Nat.Bl.D]. Ouder is de van het werkwoord afgeleide vorm onl. hatinga 'id.' [10e eeuw; W.Ps.]. De vorm hat is oorspronkelijk, de jongere vormen zijn ontstaan onder invloed van de gerekte a in de verbogen naamvalsvormen en in de werkwoordsstam van haten; dit is ook gebeurd in het Nederduits, Fries en Engels. ◆ hatelijk bn. 'haat opwekkend; opzettelijk grievend'. Mnl. hatelec 'haat of afschuw opwekkend' [1240; Bern.]; vnnl. hatelick 'met opzet grievend, beledigend' [1624; WNT]. Afleiding van haten met het achtervoegsel -lijk.
259.   heer 1 zn. 'man'
categorie:
geleed woord, erfwoord
Onl. hērro, hēro 'Heer (Latijn Dominus)' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. here 'heer', in aanspreekvormen gevolgd door een eigennaam meestal in de vorm her.
Oorspr. de vergrotende trap van een bn. met de betekenis 'belangrijk'. Uit de Romeinse aanspreektitel (Laatlatijn) senior 'rijpvolwassen man, ca. 45-60 jaar', dat oorspr. de vergrotende trap was van senex 'oud' (zie senior, seniel), ontstonden eerder al o.a. Frans seigneur en sire (zie sinjeur, sire) als aanspreekvormen voor heersers en andere hooggeplaatste personen. Naar analogie hiervan introduceerde men in het Oudhoogduits ten tijde van het Frankische rijk in diezelfde functie de vormen hēriro, hēroro, vergrotende trap van hēr 'oud, waardig, belangrijk', zie heerlijk; vanuit het Oudhoogduits heeft het woord zich verspreid in de andere Germaanse talen.
Ohd. hēriro, verkort her(r)o, hēr(r)o 'heerser, hooggeplaatst persoon' (mhd. herre, als aanspreekvorm her, hēr; nhd. Herr); daaruit os. hērro (mnd. hēr(e)); ofri. hēra (nfri. hear); oe. hearra (< os.; al in het me. verouderd); on. herri, herra (< os.; nzw. herre).
Ohd. hēr (nhd. hehr 'voornaam, verheven') heeft in deze betekenis geen Germaanse parallellen, behalve onl. hēr 'voornaam' [ca. 1100; Will.], en nog mnl. die urowe here 'de voorname, eerbiedwaardige vrouw' [1201-25; CG II, Floyr.], maar beide bronnen zijn enigszins Hoogduits gekleurd. Als de oorspr. betekenis van ohd. hēr 'grijs, grijsharig' is, is dit wrsch. hetzelfde woord als oe. hār en on. hárr, < pgm. *haiza-, bij een pie. wortel voor 'grijs', zie ook haas 1 'knaagdier'.
Oudhoogduits hēr(i)ro verdrong de oudere en algemeen Germaanse aanspreekvorm frō 'heer'. In het Nederlands en het Fries is een met frō 'heer' verwant woord slechts indirect aanwijsbaar in de afleiding vrouw, in mnl. vrone (bn., oorspr. een genitief mv.) 'van de heren' > (zn.) 'land van een landheer' > nnl. vroon, nu verouderd, maar nog in toponiemen (bijv. Fries Franeker = Nederlands Fronaker), en in mnl. vroonte, vreunte 'gevangenis (van de heer)', zie amigo.
In het Oudnederlands nog wel geattesteerd is een eveneens door hērro vervangen zn. drohtin, druhtin 'heer' [eind 9e eeuw; CG II-1, 39], waarvan het eerste deel nog voortleeft in drost.
In navolging van Frans seigneur en Duits Herr wordt here, heer al in het Oudnederlands gebruikt ter aanduiding van Christus of God, en zo ook in de meeste bijbelvertalingen nadien.
260.   heer 2 zn. 'legermacht'
categorie:
erfwoord
Onl. *heri 'leger' in het toponiem Heriuuinna 'Herwijnen (Gelderland)', letterlijk 'legerweide' [850, kopie eind 11e eeuw; Künzel]; mnl. here 'leger' [1240; Bern.], ook her in dar út int her dar is míjn uader 'daarbuiten in het leger, daar is mijn vader' [1220-40; CG II, Aiol]. Eerder al in samenstellingen, zie herberg (reeds onl.) en hertog. Het woord komt ook voor in oude Germaanse persoonsnamen als Herbert, Herman, Harald.
Os. heri; ohd. heri (nhd. Heer); ofri. here (nfri. hear, ook 'menigte'); oe. here; on. herr (nzw. här); got. harjis; alle met dezelfde betekenis; < pgm. *harja-. Het woord komt ook voor in Germaanse mannennamen in Latijnse teksten, zoals Chariovalda, Chariomerus, Hariobaudes. Vóór de Germaanse klankverschuiving is het woord bovendien ontleend in Fins karja 'kudde'.
Verwant met de Griekse afleiding koíranos (< *korianos) 'legeraanvoerder'; Litouws karias 'leger', Oudpruisisch kargis (< *karjas) 'leger, oorlog'; Middeliers cuire 'schare, menigte' (< *corio, dat ook verschijnt in de Gallische volksnamen Vocorii, Tricorii, etc. 'met twee, drie legers' en in de Keltische naam Coriovallum voor het huidige 'Heerlen'). Vermoedelijk gevormd met een achtervoegsel -ja- dat aangaf dat iets ergens bij behoort, bij een woord voor oorlog dat nog verschijnt in: Litouws karas 'oorlog'; Oudperzisch kāra- 'leger' hoort ook bij deze woordgroep.
In het Nederlands is het woord volkomen verouderd, ten gunste van het in de 16e eeuw opgekomen woord leger 2. Ook de vele samenstelling met dit woord zijn verdwenen, behalve in historische of religieuze context (bijv. heer-/heirscharen) en in toponiemen (voornamelijk heerbaan/heirbaan, -weg). Een specifieke uitzondering hierop is het in het BN nog steeds gebruikelijke heerkracht of heirkracht in de overdrachtelijke betekenis 'overmacht' [1836-38; WNT].
Gedurende de laatste eeuwen werd heer 'legermacht' meestal gespeld als heir. Deze spelling raakte algemeen nadat ze werd toegepast in de Statenvertaling (1637), toen nog als heyr, ter onderscheid van het homoniem Heer 'God'.
Naast de al genoemde oude samenstellingen herberg en hertog kan nog het leenwoord heraut worden genoemd.

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven