1.   gedragen (zich) ww. 'handelen'
categorie:
geleed woord
Vnnl. eerst in zich gedragen aan of tot 'zich richten tot of naar', bijv. in hem aen yemanden gedragen 'zich op iemand verlaten' [1573; Thes.] hebbende zich in verscheide stukken tot hen gedraaghen 'die zich in verscheidene stukken tot hen had gericht' [1642; WNT], zy gedroegen zich aan d' ordre, die ... 'zij richtten zich naar, onderwierpen zich aan, de order die ...' [1644; WNT]; nnl. zich gedragen '(op zekere wijze) handelen' [1708; Sewel NE], in een jongeling, die zich ... waardig eenen zoon van Mevrouw Helder gedraagt 'een jongeman die gedraagt zoals een zoon van mevrouw Helder betaamt', gy hebt u edel gedragen 'u heeft edel gehandeld' [beide 1785; WNT].
Afleiding, met het voorvoegsel ge- (sub f), van het werkwoord dragen in de betekenis 'brengen', wederkerend gebruikt; oorspr. had het de letterlijke betekenis 'zich ergens heen brengen, d.w.z. begeven'.
De betekenis heeft zich ontwikkeld van 'zich ergens heen begeven', via 'zich in een bepaalde richting begeven' en 'zich figuurlijk naar iets richten', tot 'zijn handelingen op zekere wijze inrichten'.


  naar boven