|
1. |
rotten ww. 'bederven, tot ontbinding overgaan' categorie: etymologie onduidelijk Mnl. rotten 'bederven' in dat paus vleesch binnen .j. jare none stinket no rot 'dat pauwenvlees binnen een jaar stinkt noch rot' [1287; VMNW]. Daarnaast ook de vorm mnl. roten in Ende do ne rotet in ghere wise 'en toen rotte het (voedsel) op geen enkele wijze' [1285; VMNW roten]. Os. rotōn (mnd. roten); ohd. rozzēn (nhd. rotten is ontleend aan het Nederduits); ofri. rotia (nfri. rotsje); oe. rotian (ne. rot); alle 'bederven, vergaan', < pgm. *rutēn- (ohd.), rutōn-. Daarnaast on. rotinn 'verrot, bedorven' (nzw. rutten) (met jongere afleiding on. rotna 'verrotten', nzw. ruttna), waarvan men veronderstelt dat het het enige spoor is van een met pgm. *rut- ablautend sterk werkwoord pgm. *reutan- 'bederven'. Hierbij nog het causatief *raut-jan- 'doen bederven', waaruit nzw. röta 'id.'. Verdere herkomst onbekend. Er zijn geen verwante woorden buiten het Germaans. ◆ rot 2 bn. 'bedorven'. Vnnl. rot 'id.' blijkens de afleiding rotheid 'het rot zijn' in Gheen wonde en gheneest so lange als die rotheit overvloedich is [1514; MNW], rot 'id.' [1573; Thes.]. Afleiding van rotten. Ook veelal gebruikt als voorvoegsel in de betekenis 'zeer onaangenaam'. Fries: rotsje ◆ -
|
naar boven
|