1.   rots zn. 'steenmassa'
categorie:
leenwoord
Mnl. rotse, rootse, rootche e.d. 'rots' in Jn rootchen in berghe in bossce in haghen 'op rotsen en bergen, in bossen en hagen' [1285; VMNW], die eufrate ... die dor de groote rotsen rinnet 'de Eufraat, die tussen de grote rotsen door stroomt' [1287; VMNW]. Eerder al een vorm met -k-: mnl. roke [1240; Bern.].
Ontleend aan een dialectvorm van Frans roche 'rots' [ca. 980; Rey], naast Picardisch roke, een Gallo-Romaans woord uit de streken van Noord-Italië, Frankrijk, Catalonië, met betekenissen 'rots, rotsblok, op rotsen gebouwde nederzetting', dat zijn vroegste attestatie heeft in de middeleeuws-Latijnse vorm rocca 'rotsburcht' [767; FEW]. Buiten dit gebied bestaat het als ontlening, bijv. Spaans roca, Portugees rocha, Italiaans roccia, Engels rock, Baskisch arroka. In het Duits is het woord onbekend; daar wordt het woord Fels gebruikt, dat ook in het Oudnederlands is overgeleverd. De verdere herkomst is onbekend.
Fries: rots


  naar boven