1.   ruiter zn. 'paardrijder'
categorie:
leenwoord
Onl. als toenaam van Dodin Rutra 'Dodin (de) Ruiter' [1180; Debrabandere 2003]; mnl. ruter 'struikrover' in voetrutheren, die onze wekemarcte beroveden 'struikrovers die onze weekmarkten beroofden' [1373; MNW], dat size bescermen wouden voor de lichten ruters, die daer biden lande laghen 'dat ze hen moesten beschermen tegen de lichtbewapende struikrovers, die daar in het veld lagen' [1380; MNW], 'krijgsknecht' in Biddende ... dairomme ... ruyter te voit ind te perde hijr in die stat te willen seinden 'verzoekende daarom krijgslieden te voet en te paard hier naar de stad te willen zenden' [1467; MNW]; vnnl. ruter, ruyter 'soldaat, lichtgewapende soldaat, al dan niet te paard' in ein pertruter, off ein die te perde rydet 'soldaat te paard' [1515; Murmellius], die Ruyteren ende Knechten 'de soldaten te paard en de voetknechten' [1518; iWNT], Dye graue hadde veel vyanden daer om moest hi veel ruyters houden 'de graaf had veel vijanden en moest daarom veel krijgslieden er op na houden' [1520; iWNT], ruyter 'soldaat te paard' [1573; Thes.], 'berijder van een paard' in Een Pasganger ('telganger') draeght sijn ruyter sachtelik [1666; iWNT].
Ontleend aan Oudfrans rotier 'struikrover' [12e eeuw; Rey], routier 'bendelid' [ca. 1245; TLF], afgeleid van Oudfrans rote, route 'kleine groep krijgslieden', uit middeleeuws Latijn rupta 'struikroverbende', waarbij ook de afleiding ruptarius 'struikrover' [1202; Du Cange], rutarius [1173; Du Cange] bestond. Dit is het vrouwelijke verl.deelw. van Latijn rumpere 'openbreken, doen barsten', zie roven; de betekenis 'bende, kleine groep krijgslieden' moet uit 'in kleinere eenheden verdeeld leger' zijn ontstaan.
Afleiding van mnl. ruten 'plunderen, roven' (MNW) is onwaarschijnlijk. Dat werkwoord is pas veel later, en minder frequent geattesteerd en is dus eerder een terugvorming bij ruiter (EDale).
Aanvankelijk betekende het woord in het Nederlands dus 'struikrover, straatrover, landloper e.d.'. Dergelijke vrijbuiters werden door steden of landsheren in dienst genomen of gebruikt voor het doen van invallen of strooptochten op vijandelijk gebied, waardoor het oorspronkelijk negatieve betekenisaspect plaatsmaakte voor het neutrale 'lichtgewapende krijgsknecht'. Deze soldaten konden zowel te voet als te paard gaan, maar al in de 16e eeuw overheerst de betekenis ruyter 'soldaat te paard'. Hieruit kon vervolgens een algemene betekenis 'berijder van een paard' ontstaan, waarbij betekenisinvloed van Duits Reiter 'ruiter' niet uitgesloten is.
Via de vele buitenlandse huurlingen werd het woord ontleend als Nederduits ruter, Hoogduits Reuter (nu alleen nog bekend als eigennaam), Zweeds ryttare, Noors ryttar, Deens ryttar.
Fries: ruter


  naar boven