1.   breken ww. 'kapotmaken'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Onl. met voorvoegsel te-: tebrecon 'kapotmaken' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. breken 'id.' [ca. 1237; CG I, 31].
Os. brekan (mnd. breken); ohd. brehhan (nhd. brechen); ofri. breka (nfri. brekke); oe. brecan (ne. break); got. brikan; < pgm. *brekan- 'breken'.
Wrsch. uit pie. *bhr(e)g- 'breken, kraken' (IEW 165), misschien verwant met Latijn frangere 'breken' (zie fractie), dat weliswaar een a heeft, maar als verleden tijd frēgi 'ik brak', een vorm die exact overeenkomt met de klinker in de verleden tijd meervoud (pgm. *brēk-) in got. brekum 'wij braken'. Daarnaast bestaat er ook misschien verwantschap met Oudiers braigid 'een wind laten' (ook Engels break wind 'een wind laten'). Verwantschap met woorden zonder -r- als Oudiers bongid 'hij breekt, hij oogst' is hoogst onzeker.
Aan het Germaans ontleend is Frans broyer, met een betekenisontwikkeling van 'in stukken breken, kneden' tot toepassingen als 'verpulveren, fijnwrijven van stoffen voor het maken van verf', 'braken (van vlas)'.
Fries: brekke


  naar boven