1.   kans zn. 'waarschijnlijkheid dat iets zal gebeuren; gunstige gelegenheid'
categorie:
leenwoord
Mnl. misschien al in de eigennaam kanseken, met verkleiningsachtervoegsel [1292; CG I, 1817], dan canse 'worp' in hets recht, dat hi de canze boedt 'het is billijk dat hij de worp verliest' [1350-1400; MNW-R], 'gunstige gelegenheid' in doe wast verloren aerbeit, verzuumt so hadden si haer canze 'toen was het verloren moeite, ze hadden kun kans gemist' [1350-1400; MNW-R]; nnl. kansen 'waarschijnlijkheid dat iets zal gebeuren' in als daar twee speelders zyn A en B, die ider evenveel kanssen hebben om een zeeker spel te winnen [1716; WNT], de kans of de waarschijnlijkheid om ... [1903; WNT].
Ontleend aan de Picardische variant cance van wat in het standaardtalige Frans tot chance evolueerde; met syncope van de -d- en samentrekking ontwikkeld uit Latijn cadentia 'worp in het bikkelspel' en algemener 'val', bij het ww. cadere 'vallen'.
Latijn cadere 'vallen' is verwant met Sanskrit śad- 'vallen'; bij de wortel pie. *ḱeh2d-.
In het Oudfrans verschijnt nog de rechtstreeks met het Latijn vergelijkbare betekenis 'dobbelsteenworp', maar hieruit gegeneraliseerd ook al 'toevallige gebeurtenis' en in het bijzonder 'gunstige toevallige gebeurtenis, gunstige gelegenheid', de betekenis die ontleend werd door het Nederlands. In het Nieuwfrans begon men de meervoudsvorm chances 'mogelijkheden voor een gunstig voorval' te gebruiken als 'waarschijnlijkheid dat iets zal gebeuren', en ook dit gebruik werd overgenomen door het Nederlands. In het Nederlands nam het enkelvoud kans later de abstracte betekenis van het meervoud over. In constructies waarbij de mate van de waarschijnlijkheid een ondergeschikte rol speelt, kan nog steeds het meervoud voorkomen: de kansen keren, wisselende kansen, gelijke kansen.
Hetzelfde Latijnse woord cadentia dat aan kans ten grondslag ligt, is later nog tweemaal ontleend: via het Italiaans als cadens en via het Italiaans en het Frans als cadans; en zie ook sjans.


  naar boven