1.   angst zn. 'vrees'
categorie:
erfwoord
Onl. angust 'benauwdheid, angst' [10e eeuw; W.Ps]; mnl. angest 'angst, bezorgdheid' [1200; CG II, Servas], angest, anxt 'angst; gevaar' [1240; Bern.].
Alleen continentaal West-Germaans: mnd. angest, anxt; ohd. angust 'benauwdheid, vrees' (mhd. angest; nhd. Angst 'vrees'); ofri. ongosta, onxta, anxta 'vrees' (nfri. eangst(me)); nzw. ångest < mnd.; < pgm. *angusti-, een abstractum bij het bn. *angu- 'nauw, smal', zie eng.
Een vergelijkbaar achtervoegsel heeft Latijn angustia 'nauwte, moeilijkheid', naast bijv. angere 'benauwen'; en bijv., bij andere wortels, dienst en ernst.
Oorspr. gaf het wrsch. een gevoel van benauwdheid aan, dat zich tot 'vrees' ontwikkelde.
angstig bn. 'bevreesd'. Mnl. anxsteg 'id.' [1240; Bern.]. ◆ angsthaas zn. 'bangerd'. Nnl. angsthaas 'id.' [1984; Dale]. Wrsch. een leenvertaling van Duits Angsthase 'id.', onder invloed van Hase 'haas' volksetymologisch aangepast uit een niet geattesteerd Angsthose 'bangerd', een samenstelling met Hose 'broek' (zie laars), wellicht vanwege de plaats waar zich angst opvallend kenbaar kan maken (vergelijk hiermee het synonieme bang(e)broek). Deze veronderstelling wordt gesteund door het in Noord-Duitsland voorkomende equivalent Bangbüx, met als tweede lid Büx, mhd. buxe, een samentrekking uit *buckhose 'bokbroek, broek uit bokkenleer'.
Literatuur: H. Krahe (1949) 'Die st-Bildungen in den germanischen und indogermanischen Sprachen', in: Beiträge zur Geschichte der deutschen Sprache und Literatur 71, 225-250, hier 238
Fries: eangst


  naar boven