1.   andijvie zn. 'soort groente (Cichorium endivia)'
categorie:
leenwoord
Mnl. endivie [1350-1400; MNHWS]; vnnl. endiuie oft adiuie [1511; Herbarius i.D.], andijuie [1563; Meurier], andivie [1651; Mellema].
Ontleend aan Oudfrans endive, endivie, dat via middeleeuws Latijn endivia teruggaat op Latijn intibea, afgeleid van intubus 'cichorei'. De gangbare verklaring is dat het woord via Grieks entúbion, éntubon, letterlijk 'in februari groeiende plant' teruggaat op Koptisch ṭūba 'februari'. De groente (nog Egyptisch-Arabisch hindibā) werd namelijk in die maand geoogst. Knobloch (1989) vermoedt echter, uitgaande van middeleeuws Latijn intuba [794], dat de naam betrekking heeft op de winterandijvie, die werd beschermd door middel van een glazen buis (Latijn tuba). De onzijdige vorm intubum werd in het Grieks ontleend waardoor de verhevener vorm Latijn entybus is verklaard. De oudste Nederlandse vorm richt zich naar de schrijfwijze van het Frans; de vorm met -a- richt zich naar de uitspraak, zoals in Andyvie of Endyvie [1721; WNT].
Literatuur: J. Knobloch 'Die Wortgeschichte der Winterendivie. Cichorium endivia L', in: Sprachwissenschaft 14 (1989) 280-281; Philippa 1991
Fries: andyvje


  naar boven