1.   mens zn. 'persoon'
categorie:
erfwoord
Onl. mennisko 'persoon' in thaz tu mennisco werthes 'dat je tot mens wordt' [ca. 1100; Will.]; mnl. mensche 'persoon' in Alsemen danne enen mensche ontfan heuet 'als men dan een mens heeft ontvangen' [1236; VMNW]; nnl. ook 'vrouwspersoon' in het lykt een aartig lief mensch [1784; iWNT aardig].
Oude afleiding van man met bijvoeglijke -s < Proto-Germaans *-iska-, dat umlaut veroorzaakte.
Os. mennisko (mnd. minsche); ohd. mennisco (nhd. Mensch); ofri. man(ne)iska, men(ne)ska (nfri. minske); oe. mennisc 'mensengeslacht, volk' (me. mennish 'id.'); on. mennska 'menselijke aard' (nzw. människa 'mens'); < pgm. *manniskan-, het zelfstandig gebruikte bn. *mann-iska- 'de mens betreffend', dat zelf alleen is overgeleverd als oe. mennisc en got. mannisks 'menselijk'.
Het woord heeft in de moderne Germaanse talen de algemene betekenis van man 'mens in het algemeen' grotendeels overgenomen en er worden dus zowel mannen als vrouwen mee aangeduid. Het woordgeslacht is vanouds zowel onzijdig als mannelijk. In het Duits wordt sinds de 15e eeuw de onzijdige vorm vooral gebruikt om vrouwen, vooral dienstboden, aan te duiden, sinds de 18e eeuw meest in laatdunkende zin. Een soortgelijke ontwikkeling is in het Nederlands opgetreden.
mensheid zn. 'de gezamenlijke mensen'. Mnl. menscheit 'het mens zijn, de menselijke natuur' [1240; Bern.], 'de gezamenlijke mensen' in Dat die menscheit ghedoghede pine 'dat de mensheid pijn verdroeg' [1285; CG II]. Afleiding van mens met het achtervoegsel -heid. Mensheid duidt vanouds zowel de menselijke natuur als de gezamenlijkheid der mensen aan. In de eerste betekenis is het woord thans in het Nederlands en het Duits verouderd.
Fries: minske ◆ minskheit


  naar boven