1.   eland zn. 'zoogdier (geslacht Alces)'
categorie:
erfwoord
Onl. elo 'soort hert' [944; Oorkondenboek van het Sticht Utrecht 107a]; mnl. elen in helenhuut 'elandenhuid' [1350-1400; MNW elenhuut], elant in elantsche huyt 'id.' [ca. 1489; MNW]; vnnl. eelandt 'eland' [1567; Claes 1997].
Omdat het dier in de vroege Middeleeuwen in Nederland is uitgestorven wordt meestal aangenomen dat het huidige woord (in tegenstelling tot het Oudnederlandse elo) is ontleend aan Vroegnieuwhoogduits elen, elent 'eland' [ca. 1255; Albertus Magnus, De animalibus] dat zou teruggaan op Litouws élnis (< Oudlitouws ellenis) 'eland', te vergelijken met Oudkerkslavisch jelenĭ 'hert'. Dit woord zou een oudere vorm uit Proto-Germaans *elha- hebben verdrongen. Maar het lijkt ook mogelijk dat, net als bij arend, de verbogen vormen van *el(a)ha- tot een nieuwe nominatief op -n hebben geleid, die later een paragogische -t heeft gekregen. Minder wrsch. is de opvatting van Pijnenburg, die in de vorm op -nt een rest ziet van een oude nt-stam zoals ook in het Slavisch, met bijv. Russisch los' 'eland' (< pie. *olḱis) naast Pools łoszę 'veulen' (< pie. *olḱient-).
Ohd. elaho 'eland' (nhd. Elch); oe. eolh (< *elha-) (ne. elk); < pgm. *elha- 'eland'. Daarnaast met grammatische wisseling en met andere ablaut ook pgm. *algi-, met daaruit Latijn alcēs bij Caesar en Grieks álkē bij Pausanias. Deze vorm ligt met umlaut weer ten grondslag aan on. elgr 'eland' (nzw. älg).
Alle woorden voor eland behoren uiteindelijk bij een wortel pie. *h1el-, *h1ol- 'hert, hertachtige', waarbij o.a. ook Grieks élaphos 'hert', Tochaars A yäl 'antilope' behoren.
Bij vroege auteurs is eland ook de aanduiding voor andere hertachtigen zoals rendieren [1654; WNT], in Zuid-Afrika wordt het ook voor antilopen gebruikt [1652; WNT versch I].
Literatuur: Lloyd/Springer 1029-1032; W. Pijnenburg (1987) 'De staart van de eland. Een etymologische coupure', in: LB 76, 305-314


  naar boven