1.   anker 1 zn. 'zwaar ijzeren gestel, m.n. om schip vast te leggen'
categorie:
leenwoord
Mnl. anker 'scheepsanker' [1240; Bern.].
Oude ontlening aan Latijn anchora 'id.' < Grieks ánkūra, verwant met angel.
Ohd. anker, ankero [12e eeuw] (nhd. Anker); ofri. anker (nfri. anker); oe. ancor, ancer, ancra (ne. anchor); on. akkeri; < pgm. *ankara-.
Het anker in de huidige tweearmige vorm werd aan het begin van de jaartelling overgenomen van de Romeinse vloot in het Germaanse gebied langs de Noordzee. De inheemse bevolking zelf gebruikte stenen: bijv. Oudhoogduits senchil 'anker', een afleiding met instrumentaal achtervoegsel *-ila bij de wortel van het werkwoord zinken. Het nieuwe woord verbreidde zich met het nieuwe ankertype langs de kust tot in Scandinavië. In het Duits verschijnt het woord pas na 1100, wat ook weer op een kustwoord wijst.
Fries: anker


  naar boven