31.   baren ww. 'ter wereld brengen, veroorzaken'
categorie:
erfwoord
Onl. (met -a- in de infinitief) barinda (teg.deelw.) 'barend', gebar (pret.) '(ik) baarde' [10e eeuw; W.Ps.], (met -e- in de infinitief) beran 'baren', berid '(het) baart', bired '(zij) baart' [ca. 1100; Will.]; mnl. baren 'voldragen' [1287; CG II, Nat.Bl.D], ghebaren 'voortbrengen' [1348; MNW]; vnnl. baren een kind 'id.' [1562; Naembouck], gebaren 'id.' [1573; Thes.].
Erfwoord, met oorspr. betekenis 'dragen'; met het voorvoegsel ge- wordt dat 'tot het einde dragen, voldragen', waaruit de huidige betekenis is ontstaan. In het Middelnederlands komen zowel vormen met als zonder voorvoegsel ge- voor. De variant met voorvoegsel is verdwenen, misschien onder invloed van de homonymie met gebaren.
Ook de andere Germaanse talen hebben vormen met en zonder voorvoegsel: os. (gi)beran '(vol)dragen, (voort)brengen' (mnd. (ge)beren; nnd. (verouderd) ber(e)n 'dragen, tillen'); ohd. (gi)beran (mhd. (ge)bern; nhd. gebären); runeninscriptie ofri. ber 'draag' (imperatief), bïrïd '(hij) draagt' [begin 6e eeuw; Philippa/Quak 1994, 150], ofri. bera '(vol)dragen, (voort)brengen' (nfri. bernje); oe. (ge)beran, (ge)beoran (me. (ge)beren, iberen, ne. bear); on. bera (nzw. bära, nijsl. bera); got. (ga)bairan; < pgm. *(ga)beran- '(vol)dragen, (voort)brengen'. Een oude ablautende variant die hierbij hoort is een zn. met betekenis 'kind': mnl. baren 'kind' [1287; CG II, Nat.Bl.D]; os. barn; ohd., mhd. barn; nfri. bern, barn; oe. bearn (me. barn; Schots bairn); on. barn (nzw. barn); got. barn (krimgot. baar); < pgm. *barna- < pie. *bhorno-. De -a- in de Nederlandse werkwoordsvorm is opmerkelijk. Op basis van het Germaans zou de stamvocaal -e- moeten zijn (zoals nog in het verwante ontberen). Misschien is deze stamvocaal gewijzigd door verwarring met een ander Middelnederlands werkwoord baren 'tonen' (onl. *baron 'openbaren'; afgeleid van pgm. *bara- 'naakt, bloot', zie bar 1, baar 5) of door beïnvloeding van het zn. baren 'kind'. Een andere mogelijkheid is dat het om een spontane ontwikkeling van -e- naar -a- gaat onder invloed van de -r- (Schönfeld 1970, par. 57c). Al in het Middelnederlands is de vorm met -a- de gebruikelijke.
Buiten het Germaans is baren verwant met Latijn ferre 'dragen' (zoals in bijv. conferentie, refereren, prefereren, offer); Grieks phérein (zoals in amfoor, euforie, fosfor, metafoor); Sanskrit bhárati 'hij draagt'; Avestisch baraiti; Oudkerkslavisch bĭrati 'verzamelen, pakken' (Tsjechisch brát 'nemen'); Oudiers -berat 'dragen, brengen'; Armeens berem 'ik draag'; Albanees birni 'jullie dragen'; Tochaars A/B pär- 'dragen, brengen, halen'; bij de wortel pie. *bher- 'dragen, brengen' (IEW 128). De nultrap van deze wortel is o.a. te vinden in beuren.
Baren was oorspr. een sterk werkwoord van de vierde klasse (nog in het onl.: beran / (ge)bar / *bāran / geboran [resp. Will., W.Ps. en Will.]). In het Middelnederlands is de vorm zwak geworden: ghebaerde 'baarde' [1427; MNW]. Een relict van het sterke werkwoord is het deelwoord geboren.
Fries: bernje
32.   be- voorv.
categorie:
erfwoord
Onl. bi-, be- [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. be- [1200; CG II, Servas], minder vaak bi-.
Een inheems voorvoegsel, ontwikkeld uit het voorzetsel bij 1.
Os. bi-, ohd. bi- (nhd. be-); ofri. bi-, be- (nfri. be-); oe. bi-, be- (ne. be-); got. bi; < pgm. *bi- (beklemtoond) 'om, bij'.
In onovergankelijke werkwoorden met be- is de betekenisbijdrage van dit voorvoegsel volledig vervaagd, bijv. bederven, behoren, bevallen. Deze woorden zijn meestal al vóór of in de Middelnederlandse periode ontstaan en vormen een omvangrijke maar afgesloten groep. Kleiner in aantal en minstens even oud zijn enkele woorden waarin be- is versmolten met het hoofdwoord, bijv. bang 1, biecht, blijven, buiten, erbarmen. Productief is be- nog wel in het afleiden van overgankelijke werkwoorden, a) van zn. en bn., met betekenis 'voorzien van', bijv. beglazen, benadelen, bekorten, bevuilen; b) van werkwoorden, en dan dikwijls zodanig dat een voorzetselbepaling vervangen kan worden door een lijdend voorwerp, bijv. iemand begluren naast naar iemand gluren, of een paard berijden naast op een paard rijden.
In een aantal werkwoorden wordt be- in het Vroegnieuwnederlands gecombineerd met -igen in plaats van het regelmatige -en, bijv. beëdigen (zie eed), bemoedigen (zie moed), beschadigen (zie schade). De oorzaak hiervan ligt in de diverse ooit naast elkaar bestaand hebbende woordparen als beangsten (van angst) en beangstigen (van angstig), waardoor be-en en be-igen min of meer synoniem werden. Deze werkwoorden ontstonden meestal naast een ouder synoniem zonder voorvoegsel, zoals bij bovengenoemde voorbeelden eden, moeden, schaden, alle reeds Middelnederlands.
Een aparte groep van zeer oude woorden die oorspr. met be- zijn gevormd bestaat uit de voorzetsels/bijwoorden binnen, buiten, boven, beneden, benevens, en enkele verouderde woorden zoals bachten 'achter', bezuiden, etc.
Fries: be-
33.   bedriegen ww. 'misleiden'
categorie:
geleed woord, erfwoord
Onl. that sie bedriegen (conjunctief) 'dat zij misleiden' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. bedriegen (sterk en zwak; MNW), bedrieghenlike 'misleidend' [1237; CG I, 38]; daarnaast zonder voorvoegsel: Lieghen drieghen conste niemen bet 'liegen en bedriegen kon niemand beter' [1285; CG II, Rijmb.].
Afleiding met be- bij mnl. drieghen 'bedriegen, misleiden'. Hierbij ablautend ook bedrog. Zie ook drogreden.
Os. (bi)driogan (mnd. bedregen); ohd. (bi)triogan (mhd. (be)triegen; nhd. betrügen); ofri. bidriaga (nfri. bedrage); < pgm. *-dreugan-.
Verwant met: Sanskrit drúhyati 'hij schaadt', dróha 'verraad, hoon'; Avestisch družaiti 'hij liegt, bedriegt', draoga- 'leugen'; bij de wortel pie. *dhreugh- 'bedriegen' (IEW 276).
Fries: bedrage
34.   beet 2 zn. 'hap, het bijten'
categorie:
erfwoord
Mnl. beet 'id.' [1240; Bern.], bete 'id.' [1287; CG II, Nat.Bl.D]; nnl. nog (archaïsch) een bete broods.
Ablautend zn. bij het werkwoord bijten.
Os. biti; ohd. biz (nhd. Biss 'beet, wond'); ofri. bite; oe. bite (ne. bit 'bit van een paard'); on. bit; < pgm. *biti- 'het bijten, splijten'. Klankwettig is mnl. bete ook cognaat met een serie woorden die 'het afgebetene, afgebroken stuk' betekenen: mnd. bete; ohd. bizzo 'hap' (mhd. bizze; nhd. Bissen); ofri. bita; oe. bita 'afgebroken stuk' (ne. bit 'stukje'); on. biti (nzw. bett, bit); < pgm. *bita(n), afgeleid van hetzelfde bītan- 'bijten'. Deze betekenis is echter bij mnl. bete niet geattesteerd.
Pas in de 17e eeuw breidt de betekenis van bete, beet zich uit naar 'stukje; kleine hoeveelheid'. Daarvan is nu alleen de archaïsche uitdrukking een bete broods over; zie verder het verkleinwoord beetje, waarop deze betekenis is overgegaan.
Fries: beet, byt
35.   beide telw. 'alle twee'
categorie:
geleed woord, erfwoord
Onl. beithe 'alle twee' [ca. 1100; Will.]; mnl. bede man ende wijf 'zowel man als vrouw' [1236; CG I, 20].
Oude afleiding van Proto-Germaans *bai 'beide', dat met het aanwijzend voornaamwoord (later lidwoord) werd gecombineerd, zoals in Gotisch ba þo skipa 'beide schepen' (Lucas 5:7).
Os. bēthia 'beide'; ohd. beide (nhd. beide); ofri. bēthe, beithe (nfri. beide); me. (< on.) bothe (ne. both); on. báðir (nzw. båda). De Germaanse vormen zijn ofwel meervoudsvormen in overeenstemming met het aanwijzend vnw. þai, ofwel oorspr. een onzijdige dualisvorm *bhoi 'beide' bij een wortel pie. *bhoH-. De niet-samengestelde vorm vindt men in: oe. bēgen, , 'beide'; got. bai 'beide'; on. beggja (genitief mv.) 'van beiden' (< *baiiē) (nzw. bägge).
In de andere Indo-Europese talen komt deze vorm alleen in combinatie voor, bijv. met *am-, zoals in Latijn am-bō 'beide' en Grieks ám-phō.
allebei telw. 'alle twee'. Mnl. alle beide 'id.' [1265-70; CG II, Lut.K]; vnnl. alle bey [1588; WNT stooten]. Ontstaan uit alle beide, waarbij -de is weggevallen, zoals ook in mede > mee.
Fries: beide
36.   beiden ww. 'wachten'
categorie:
erfwoord
Onl. Ic sal beidan sin (met genitief) 'ik zal op hem wachten' [10e eeuw; W.Ps.], lasteris beida herta min (pret.) 'mijn hart verwachtte schande' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. beiden 'wachten, (ver)toeven' [1220-40; CG II, Aiol]. Daarnaast een sterk werkwoord met dezelfde betekenis: onl. *bīdon '(ver)wachten' in thia bīdint thi (3e pers. mv.) 'die jou verwachten' [10e eeuw; W.Ps.], ik beid (pret. 1e pers. ev.) 'ik (ver)wachtte' [10e eeuw; W.Ps.], het (lees: bēt) 'hij wachtte' [10e eeuw; W.Ps.], unbida[t] (2e pers. mv.) 'wachten' [11e eeuw; CG II, 130]; mnl. biden; nnl. alleen nog gewestelijk gebijden 'beleven, zien gebeuren' (WNT).
Met het zwakke mnl. beiden corresponderen: ohd. beitōn 'wachten'; nfri. biidzje; met het sterke mnl. biden corresponderen: os. bīdan 'wachten'; ohd. bītan; ofri. bidia (zwak werkwoord met andere afleiding); oe. bīdan; on. bíða; got. beidan; < pgm. *bīdan- (sterk), *baidian- of *baidōn- (zwak), met een basisbetekenis '(in vertrouwen) verwachten'.
Buiten het Germaans zijn verwant: Latijn fīdere 'vertrouwen', fīdes '(het) vertrouwen', zie fideel; Grieks peíthesthai 'gehoorzamen, vertrouwen'; bij de wortel pie. *bheidh- 'overhalen' (IEW 117).
Beiden is nu verouderd, alleen nog in dichterlijke taal en in de afleiding verbeiden 'verwachten'.
Literatuur: E. Benveniste (1973) Indo-European Language and Society (= Miami Linguistics Series 12) Coral Gables, 94-100
Fries: biidzje
37.   beklijven ww. 'blijven hangen'
categorie:
geleed woord, erfwoord
Mnl. becliuet (3e pers. ev.) 'ontspruit, neemt toe' [1265-70; CG II, Lut.K], so moeten si ene andere grone planten jn die stede die becliue (conjunctief) 'dan moeten zij een andere groene plant op die plaats planten die wortel moge schieten' [1294; CG I, 1982]; vnnl. becliuen 'opschieten, groeien, gedijen [1576; WNT]; vast en duurzaam worden, standhouden, voortduren' [1668; WNT].
Afgeleid met be- van het sterke werkwoord cliven 'klimmen' [1285; CG II, Rijmb.], 'kleven' [1315-35; MNW-R], 'gedijen' [1450-1500; MNW], ablautend bij de dezelfde wortel als kleven.
Os. biklīban 'wortel slaan, groeien'; ohd. biklīban 'zich hechten aan, gedijen'; ofri. biklīva 'opstijgen, machtig worden; beklimmen' (nfri. bekliuwe 'beklimmen', beklibje 'beklijven'). Zonder voorvoegsel bovendien: ohd. klīban 'kleven', oe. clīfan 'zich hechten aan', on. klífa 'klimmen'; < pgm. *klīban- 'kleven'.
Verwant met Oudkerkslavisch u-glĭběti 'blijven steken' (Servo-Kroatisch glîb 'drek'); bij de wortel pie. *gleibh- 'kleven, smeren' (IEW 363), een labiale verlenging bij *glei- (< *gel-) 'kleven, smeren'. De oorspr. betekenis was wrsch. 'kleven', waaruit zich de betekenis 'wortel schieten' of 'klimmen' laat verklaren.
Het simplex cliven is verdwenen. Reeds in het Middelnederlands had het zwakke, ablautende werkwoord cleven alle betekenissen van cliven overgenomen. Een relict, hoewel inmiddels ook al verouderd, is het zn. klijf 'klimop' [1599; Kil.].
Fries: beklibje, bekliuwe
38.   bel 2 zn. 'luchtblaasje'
categorie:
erfwoord
Vnnl. belle 'vruchtkegel aan de kop' [1523; MNHWS], 'luchtbel' [1576; WNT], belle 'bobbel, gezwel' [1599; Kil.], belle, bel 'aardbol' [1608; WNT]; nnl. bel (gewest.) 'gezwel', 'groot glas'.
Vermoedelijk gaat het om een (oorspr. misschien alleen Noord-Nederlandse) variant van bal 1, bol 1 (vergelijkbaar met mnl. bolle, bulle 'blaasje, rond voorwerp' [15e eeuw; MNW]).
belroos 'huidontsteking' (erysipelas). Nnl. [1701; WNT weegblad]. Samenstelling van bel in de betekenis 'gezwel' en roos 2.
Fries: bûl, bûle.
39.   belgen ww. '(zich) kwaad maken'
categorie:
erfwoord
Onl. belgon (zwak ww.) 'kwaad maken': gibalthon (pret. 3e pers. mv.) 'ze maakten boos' [10e eeuw; W.Ps.] en belgon (sterk ww.) 'kwaad worden': bilgistu thi (2e pers. ev.) 'jij maakt je boos' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. belgen 'opzwellen, boos worden' [1276-1300; CG II, Rein.E].
Het zwakke werkwoord (waarbij ook ohd. belgen 'kwaad maken') is een causatief (< pgm. *balgjan- 'kwaad maken') bij het sterke werkwoord pgm. *belgan- 'opzwellen, kwaad worden', met os. belgan, ohd. belgan; ofri. belga (nfri. ferbolgen 'gezwollen, onstuimig'); oe. belgan.
Verwant met Oudiers bolgaid 'zwellen', van de wortel pie. *bhelǵh- 'zwellen' (IEW 125), zie balg.
Het werkwoord komt aanvankelijk sterk (zie ook verbolgen 'kwaad') en zwak (zie ook gebelgd) voor; later is het uitsluitend zwak. Tegenwoordig komt het vooral voor in uitdrukkingen als gebelgd zijn 'boos zijn' [1735; WNT], verbolgen zijn [1573; WNT].
De betekenis ontwikkelde zich van 'opzwellen' tot 'kwaad worden', vergelijkbaar met nnl. zich dik maken voor 'kwaad worden'.
40.   belijden ww. 'bekennen; een geloof aanhangen'
categorie:
geleed woord, erfwoord, volksetymologie
Mnl. beliede (pret.) 'verklaarde' [1282; CG I, 662], Jc belie di vader here 'ik beken aan u, vader, Heer' [1287; CG II, Rijmb.], lien (zonder voorvoegsel) 'belijden, opbiechten' [1290; CG II, En.Cod.], belijen '(god) aanhangen' [1450-70; MNW-R].
Afleiding met be- van het Middelnederlandse werkwoord lien /liën/ 'belijden, opbiechten'.
Mnd. belien 'bekennen'; ofri. bihlīa 'bekennen', hlīa 'belijden, een verklaring afleggen' (nfri. belide); oe. hlīgian 'toekennen, toeschrijven'; < pgm. *hlījan- 'luid zeggen'. Verwant is ook oe. hlīsa 'lawaai, roem'.
Buiten het Germaans verwant met Lets klinku, klikti 'schreeuwen'; Oudkerkslavisch klicati, kličeti 'schreeuwen, roepen' (Russisch klikat', Servo-Kroatisch klicati); uit de nultrap van de wortel pie. *kel- 'roepen, schreeuwen'. Bij deze wortel horen onder meer ook Latijn clāmāre 'schreeuwen' (zoals in declameren) en Grieks klé(w)os 'roem', waarvan een Germaans equivalent voorkomt in de Oernoordse naam HlewagastiR, die staat op de runenhoorn van Gallehus [4e eeuw]. Ook de naam Clovis (< *Hlōdowik-) is hiermee verwant.
Het zwakke werkwoord mnl. belien 'belijden, bekennen' had als verleden tijd belijde (zoals in ende beliden hare sonden 'en zij beleden hun zonden' [1285; CG II, Rijmb.]). Mogelijk door hypercorrectie of door invloed van deze verleden tijd kon de -d- ook in de tegenwoordige tijd en de infinitief binnendringen. Al in het Middelnederlands vindt men daarom beliden. Vervolgens vond aanpassing aan het sterke werkwoord lijden plaats.
Fries: belide

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven