1.   enten ww. 'een loot op een andere boom bevestigen'
categorie:
leenwoord
Mnl. enten 'id.' [1240; Bern.]; vnnl. inten, enten in Hoe eenen boom alder best es ghehindt 'hoe men een boom het best kan enten' [1555; WNT].
Oude ontlening aan Oudfrans enter 'id.' < Latijn imputāre 'enten' < Grieks emphuteúein 'enten, inplanten', met en (zie energie) gevormd bij phuteúein 'planten'. Voor de combinatie van nasaal + medeklinker verschijnt -e- vaak als -i-, vandaar de vormen met -i- die tot in de 16e eeuw voorkomen.
Ohd. imphōn 'planten' [12e eeuw; Pfeifer], anaimphōn 'instoppen' [9e eeuw; Pfeifer] (mhd., nhd. impfen 'enten'); oe. impian (ne. imp); nzw. ympa.
Het woord is beperkt tot het Nederlands en het Rijnlands en heeft zich mogelijk vanuit Brabant verspreid. Met de fruitteelt die in de vroegmiddeleeuwse kloosters bloeide (resulterende in oude Latijnse leenwoorden als kers 1 en peer) is de techniek van het enten vanuit het Middellandse Zeegebied naar ons gekomen en voor het eerst op Germaans gebied genoemd als Latijn impotus 'ent, loot' in de Lex Salica, een in het Latijn geschreven Oudfrankische wet uit de 6e eeuw (handschrift 8e/9e eeuw). Het Duits heeft impfen rechtstreeks aan het Latijn ontleend.
Literatuur: Frings 1966, 155; Frings 1968, 276-285


  naar boven