1.   vriezen ww. 'minder dan 0 graden Celsius zijn'
Mnl. vriesen 'vriezen': urisen [1240; Bern.], in so welke tijt dat sere vriest datmen ne gheen werc wel maken mach 'wanneer het streng vriest, zodat men geen werk behoorlijk kan verrichten' [1294; VMNW].
Mnd. vresen; ohd. friosan (nhd. frieren); nfri. frieze; oe. frēosan (ne. freeze); on. frjósa (nzw. frysa); < pgm. *freusan-. Zie ook vorst 2.
Verwant met: Latijn pruīna (< *prusuīna, zie Hamp 1973) 'rijp, sneeuw'; Welsh rhew (< *preuso-) 'rijp, vorst'; en misschien Sanskrit prusvā́ 'dauwdruppel'; < pgm. *preus-, *prus- 'vriezen' (IEW 846). Mogelijk is de betekenis 'vriezen' niet primair, maar via 'koelen' en 'met koude druppels besproeien' ontstaan uit 'besproeien' (LIV 493-494). In dat geval zijn ook Sanskrit pruṣṇóti 'bedruppelt, besproeit' en Russisch prýskat' 'besproeien' verwant.
De -r- in de verleden tijd mv. vroren en het verl.deelw. gevroren is klankwettig ontstaan door grammatische wisseling en rotacisme, zoals in (uit)verkoren bij verkiezen. De oorspronkelijke verleden tijd ev. vroos - nog Vlaams - werd door analogie met verloor vervangen door vroor. In het Duits is hetzelfde gebeurd en is de -r- uiteindelijk zelfs doorgedrongen in de infinitief frieren en in de vormen van de tegenwoordige tijd.
Literatuur: E.P. Hamp (1973), "Another lesson from 'frost'", in: Journal of Indo-European Studies 1, 215-223
Fries: frieze


  naar boven