1.   vreugde zn. 'blijdschap'
Mnl. vreuchde, vrogede 'blijdschap, blijmoedigheid' in Miin doghen willic met vruechden draghen 'mijn leed wil ik met vreugde dragen' [1291-1300; VMNW].
Nevenvorm van mnl. vroude, vrowede 'vreugde' [13e eeuw; VMNW].
Mnd. vröude; ohd. frewida, frouwida (nhd. Freude); laat-on. frygd (nzw. fröjd); alle 'vreugde, blijmoedigheid', < pgm. *frawiþō-, afleiding van *frawa- 'vrolijk, opgewekt', zie vrolijk. Daarnaast met andere ablaut: laat-on. frygð (nzw. fröjd) < pgm. *fruwiþō-.
De klankwettige Nederlandse vorm is vroude (zonder umlaut van de diftong zoals in het Duits). Over de verklaring van de huidige Nederlandse vorm lopen de meningen uiteen. FvW en NEW gaan uit van een West-Germaans werkwoord *frawjan-, dat dialectisch tot *vreujen > vreughen 'zich verheugen, vrolijk zijn' heeft geleid, waaruit dan vreugde zou zijn afgeleid. Afleiding via een (in het Middelnederlands overigens weinig frequent) werkwoord is echter niet zonder meer nodig (WNT). De halfklinker -w- in West-Germaans *frawida kan in dialecten gemakkelijk vervangen zijn door andere overgangsklanken: -j-, zoals in het Hoogduits, of -g-, zoals in het Oudnoords. In het Nederlands lijkt de vorm met velaar oorspr. vooral zuidelijk en oostelijk. In Hollandse en Utrechtse teksten komt hij nog niet voor (WNT) en Kiliaan karakteriseert vroude als oostelijk en Hollands; blijkbaar was vroude in het Brabants toen allang vervangen door vreugde.
Fries: freugde (ontleend aan het Nederlands)


  naar boven