1.   vracht zn. 'lading'
Mnl. vracht in van vrachte xxv sol die hi vorde int here '25 schellingen voor de vracht die hij naar het leger vervoerde' [1286; VMNW], dat gheen ... poortere en neme te vrachte ... enich goet 'dat geen enkele poorter als lading enig goed accepteert' [1450; MNW], vracht die men voirt 'vracht die men vervoert' [1477; Teuth.].
Noordzee-Germaanse vorm van mnl. vrecht, dat eveneens voorkomt, vooral zuidelijk: Van vrechten van wine ende van scrodeghelde XV lb '15 pond t.b.v. de transportkosten en de laadkosten van de wijn' [1302; MNW].
Mnd. vracht 'vrachtgeld; lading', vrēcht, vrecht; ohd. frēht 'loon, verdienste'; nfri. fracht 'vrachtprijs; lading'; < pgm. *fra-aih-ti-, gevormd uit het voorvoegsel *fra-, zie ver-, en een *-ti-abstractum bij de wortel *aig- 'hebben, bezitten' van eigen. (V)nhd. Fracht 'lading', nde. fragt 'id.', nzw. frakt 'id.' zijn ontleend aan mnd. vracht. Laat-me. freyght 'vrachtgeld; lading' (ne. freight) is ontleend aan mnd. of mnl. vrecht. Frans fret 'vrachtgeld' is aan mnl. vrecht ontleend.
De oorspr. betekenis zal 'loon' zijn geweest, in het bijzonder 'loon voor goederentransport over water', met een latere betekenisverandering naar 'de getransporteerde goederen' en een betekenisuitbreiding naar andere soorten vervoer. Ook in het Fries en Nederduits heeft deze betekenisovergang plaatsgevonden.
Fries: fracht


  naar boven