1.   vraat zn. 'aanvreting; roofdiervoedsel'
Mnl. vraet 'gulzigaard' [1265-70; VMNW]; nnl. vraat, ook 'roofdiervoedsel' in zorgt ... de rekelvos ('mannetjesvos') voor vraat ... voor de jongen [1915; iWNT], Vraat "vreterij door insecten" [1934; iWNT].
Ablautende vorm bij de wortel van vreten.
Mnd. vrāt 'gulzigaard; het vreten'; ohd. frāz 'gulzigaard' (mhd. vrāz ook 'het vreten', nhd. Fraß 'id.', Vielfraß 'gulzigaard', zie veelvraat); nfri. fraat; < pgm. *frēta-.
In de betekenis 'gulzigaard' raakte het woord in de 19e eeuw verouderd en werd het vervangen door veelvraat en pejoratieve woorden als vreetzak. De huidige betekenissen zijn wrsch. via de jagerstaal ontleend aan Duits Fraß (WNT).
Fries: fraat


  naar boven