1.   dek zn. 'bedekking; deel van schip'
categorie:
geleed woord
Mnl. dec 'bedekking, dak' [1287; CG II, Nat.Bl.D]; vnnl. ouer-deck 'scheepsdek' [1599; Kil.], deck 'scheepsdek' [1607; Kil.], deck, verdeck 'vloer op een schip' [1671; WNT].
Afleiding bij het werkwoord dekken.
Ohd. theckī 'bedekking' (nhd. Decke 'bedekking, plafond'; daarnaast nnd. deck en nhd. Deck 'scheepsdek' ontleend aan het Nederlands) < pgm. *þakja- 'dat wat bedekt'.
De van oorsprong open schepen werden later met canvas of met houten planken toegedekt. Deze nieuwe manier van schepen bouwen ontstond in het gebied van de Middellandse Zee. Het Engels heeft het woord me. dekke, decke 'bedekking' [1466; OED], ne. deck wrsch. aan het Nederlands ontleend, maar heeft de betekenis 'scheepsdek' eerder [1513; OED] dan het Nederlands. Wrsch. heeft het Nederlands deze betekenis dan ook ontleend aan het Engels, maar helemaal zeker is dat niet; de ontlening kan ook omgekeerd zijn verlopen. De algemene betekenis 'bedekking' wordt nu alleen nog in specifieke context gebruikt als 'bedekkende laag' in bijv. wegdek, sneeuwdek en het dek van een paard.
Fries: tek, dek


  naar boven