1.   jongleren ww. 'behendigheidskunsten doen'
categorie:
leenwoord
Nnl. hoe [hij] met de beide voorwerpen ging jongleeren alsof het een paar vederen balletjes waren [1884; Groene Amsterdammer].
Ontleend aan Frans jongler 'behendigheidskunsten doen', eerder al 'goochelen' [1690; TLF], nog eerder 'grappen maken' in het algemeen [1546; TLF], oudere vorm jogler 'spelen, grappen maken' [12e-13e eeuw; TLF], ontwikkeld uit Latijn ioculāri 'id.', afleiding van ioculus 'grapje', verkleinwoord van iocus 'grap', zie jokken en ook joker. De nasaal in jongler is ontstaan onder invloed van Middelfrans jangler 'kletsen, plagen, kwaadspreken, opscheppen', dat wrsch. is ontleend aan het Nederlands, zie jengelen.
De betekenisvernauwing van het Franse werkwoord tot 'behendigheidskunsten doen, i.h.b. door voorwerpen in de lucht te gooien en op te vangen' volgt die van het hieronder genoemde zn.
jongleur zn. 'iemand die jongleert'. Vnnl. jongheluer 'grappenmaker, kunstenmaker, goochelaar' [1566; WNT], jongleur 'id.' [1567; WNT tuimelen I], ook joegheleur [1590; WNT], iongleur, iougleur [1599; Kil.]; pas nnl. jongleur "iemand die bedreven is in alle gymnastische lichaamsbewegingen" [1877; Winkler Prins], 'iemand die jongleert' [1914; WNT], ook overdrachtelijk 'kunstenmaker': jongleur met klankenreeksen [1905; WNT koord]. Ontleend aan Frans jongleur 'persoon die behendig voorwerpen in de lucht gooit en vangt' [1549; TLF], een specifieke betekenis van algemener 'kunstenmaker, grappenmaker' [13e eeuw; TLF]; de oudste vormen eveneens zonder nasaal, bijv. Oudfrans juglere [1135; TLF], ontwikkeld uit Latijn ioculātor 'grappenmaker', afleiding van ioculus 'grapje', zie hierboven.


  naar boven