|
1. |
nabij bw., vz. 'op kleine afstand (van)' categorie: geleed woord Mnl. na bi 'op kleine afstand van' (vz.) in na bi desen 'hier vlaknaast' [1300-50; MNW-R], ook niet-ruimtelijk of overdrachtelijk in na bi nachte 'toen de nacht inviel' [1300-25; MNW-R], 'op kleine afstand' (bw.) Dus sprac die brief harde na bi 'aldus luidde de brief ten naasten bij' [1300-25; MNW-R], So bekinnen zij Dat hoge na bi 'dan leren zij het verhevene van nabij kennen' [1340-60; MNW-R], aaneengeschreven nabi in in het nabi 'in het nabije' (gesubstantiveerd) en al die hieromtrent wonen, verre ende nabi [1458; MNW-P]. Gevormd uit na 'bijna, dichtbij' en bij 1 'in de buurt (van)'. Zie ook bijna. Fries: neiby
|
naar boven
|