1.   bijvoeglijk naamwoord
categorie:
leenvertaling
Zie: naamwoord
2.   naamwoord zn. 'woord dat een persoon of zaak noemt, bepaalt of aanduidt (nomen)'
categorie:
leenvertaling
Vnnl. namelyk woord [1568; Radermacher], naem [1571; Heyns], naem-woort [1625; Van Heule].
Leenvertaling van Latijn nōmen 'naam; naamwoord', waarvan de taalkundige betekenis is overgenomen van Grieks ónoma 'naam; naamwoord'. Deze beide woorden zijn verwant met naam.
Nōmen (Grieks ónoma) en verbum (Grieks rhẽma) zijn in de klassieke filosofie woorden, die in verbinding met elkaar een mededeling vormen: als subject (waarin het nomen centraal staat, zie onderwerp) en predicaat (waarin het verbum het centrum vormt, zie gezegde en predicaat). In de klassieke woordgrammatica werden nomen en verbum en andere woordtypen via een kenmerkenbeschrijving vastgelegd als woordsoorten die een eigen rol spelen in de zin.
De oude vertaling naam is nog te vinden in de samenstellingen eigennaam, soortnaam en naamval. Door het toegevoegde tweede lid woord werd de aanduiding duidelijker als technische term geplaatst, vergelijk lidwoord, werkwoord enz.
Naamwoorden worden onderscheiden in zelfstandige en bijvoeglijke naamwoorden. Een zuiver grammaticaal onderscheid, berustend op verschil in grammaticale kenmerken, werd pas in renaissancegrammatica's algemeen. Bij de klassieke auteurs werd het onderscheid gestuurd door de logica. Zie ook voornaamwoord.
bijvoeglijk naamwoord 'adjectief'. Vnnl. byvoeghlycke naam [1584; Twe-spraack], byvouglic naemwoort [1625; Van Heule]. Leenvertaling van Neolatijn nomen adjectivum, letterlijk 'toegevoegd naamwoord', met als tweede lid een afleiding van klassiek Latijn adiectus, verl.deelw. van adicere 'toevoegen', oorspr. 'werpen naar, richten op' en gevormd uit ad- en iacere 'werpen', zie jet. Het achtervoegsel -īvus (onzijdig -īvum) was productief bij het vormen van technische termen uit werkwoorden. Zelf is nomen adjectivum weer een leenvertaling van Grieks ónoma epítheton 'bijgezet woord'. Als wetenschappelijke en internationale term bestaat daarnaast het leenwoord adjectief. ◆ zelfstandig naamwoord 'substantief'. Vnnl. namelyk woord [1568; Radermacher], zelfstandighe naam [1584; Twe-spraack], selfstandige of rechte naam [1624; De Hubert], zelfstandig naemwoort en woort [1625; Van Heule]. Leenvertaling (zie zelfstandig) van Neolatijn nomen substantivum, letterlijk 'wezenlijk naamwoord', met als tweede lid een afleiding van klassiek Latijn substantia 'aard, wezen; het bestaan', afleiding van substāre 'blijven, aanwezig zijn', gevormd uit sub- en stāre 'staan', verwant met staan. Als wetenschappelijke en internationale term bestaat daarnaast het leenwoord substantief (vnnl. substantif [1571; Heyns]).
Fries: - ◆ eigenskipswurd ◆ haadwurd
3.   zelfstandig naamwoord
Zie: naamwoord


  naar boven